Gösta Berling. Lagerlöf Selma

Gösta Berling - Lagerlöf Selma


Скачать книгу
werd afgesproken. Gösta reed alleen naar Borg, zonder éen van de vroolijke meisjes naar ’t bal te nemen; maar de vurige wenschen van de achterblijvenden volgden hem. En Sintram, die er in juichte, dat de oude Dahlberg bedrogen zou worden, besloot op Berga te blijven, om Gösta met de trouwelooze te zien terugkeeren. In een aanval van vriendelijkheid wikkelde hij hem zelfs in zijn groene reissjaal.

      De genadige vrouw kwam naar buiten op de stoep met drie kleine boekjes, rood gebonden, in de hand.

      „Neem die,” zeide ze tegen Gösta, „en houd ze, als je niet slaagt. ’t Is Corinna, van Mevrouw de Staël; ik wil niet dat ze mee verkocht zullen worden.”

      „Ik slaag altijd.”

      „Ach, Gösta, Gösta,” antwoordde ze, en streek met de hand over zijn ontbloot hoofd, „sterkste en zwakste onder de menschen! Hoe lang zul je ’t onthouden, dat ’t geluk van een paar arme menschen in je hand ligt!”

      Weer stoof Gösta voort over den weg, door den zwarten Don Juan getrokken, door den witten Tancred gevolgd, en de vreugd van het avontuur vervulde zijne ziel. Als een jonge veroveraar voelde hij zich, de geest was vaardig over hem. Zijn weg ging langs de pastorie van Svartsjö. Hij reed er binnen en vroeg of hij Anna Stjärnhök naar ’t bal mocht rijden. En dat mocht hij. Een mooi, eigenzinnig jong meisje kwam bij hem in de slee. Wie zou niet graag met den zwarten Don Juan willen rijden!

      Eerst zwegen de jongelieden; maar zij begon het gesprek, trotsch en overmoedig,

      „Heb je gehoord, Gösta, wat de dominé vandaag voorgelezen heeft?”

      „Heeft hij gezegd, dat je ’t mooiste meisje bent tusschen ’t Löfvenmeer en de Klarbeek?”

      „Je bent dom, Gösta, dat weten de menschen wel. Hij heeft ’t huwelijk van mij en den ouden Dahlberg afgekondigd.”

      „Als ik dat geweten had, had ik je niet in mijn slee willen hebben, en niet hier achterop gestaan. Dat had ik je nooit willen rijden.”

      De trotsche erfdochter antwoordde: „Ik zou zonder Gösta Berling nog wel naar Borg gekomen zijn.”

      „’t Is toch jammer van je, Anna,” zei Gösta nadenkend, „dat je geen vader of moeder hebt. Daardoor ben je geworden zooals je nu bent, en niemand kan je nu hooge eischen stellen.”

      „’t Is nog meer jammer, dat je dat niet eerder gezegd hebt; dan had een ander me kunnen rijden.”

      „De dominé’s-vrouw denkt zeker als ik, dat je behoefte hebt aan iemand, die een vader voor je kan zijn; anders had ze je zeker niet met zoo’n ouden knol ingespannen.”

      „Dat heeft de dominé’s-vrouw niet gedaan.”

      „De hemel beware me, heb je zelf zóo’n knappen man gekozen?”

      „Hij neemt mij niet om mijn geld.”

      „Neen, zulke oude heeren kijken alleen naar blauwe oogen en roode wangen. En ze hebben nog gelijk!”

      „Foei, Gösta, schaam je je niet!”

      „Maar pas nu op, dat je niet langer met de jonge mannen speelt. Je plaats is nu op de canapé. Met dans en spel is ’t nu voorbij. Nu mag je een kaartje leggen met den ouden Dahlberg.”

      Zwijgend reden zij voort, tot ze de steile heuvels bij Borg opreden.

      „Dank je voor den rit! ’t Zal lang duren eer ik weer met Gösta Berling rijd.”

      „Dank je voor die belofte! Ik ken menigeen, dien ’t berouwd heeft dat hij met je naar het feest reed.”

      Zeer ontstemd trad de fiere schoonheid van het stadje de danszaal in en zag de verzamelde gasten aan.

      ’t Allereerst zag ze den kleinen, kalen Dahlberg naast den grooten, slanken, blonden Gösta Berling. Zij had hen allebei de zaal wel uit willen jagen. Haar verloofde kwam haar ten dans noodigen, maar zij ontving hem met honende verbazing.

      „Wil jij dansen? Ben jij dat gewoon?”

      En de jonge meisjes kwamen om haar geluk te wenschen.

      „Speel geen comedie, meisjes! Je gelooft toch niet, dat iemand verliefd kan worden op den ouden Dahlberg? Maar hij is rijk en ik ben rijk; daarom passen we goed bij elkaar.”

      De oude dames gingen naar haar toe, drukten haar de witte hand en spraken over ’t grootste geluk in ’t leven.

      „Feliciteer de dominé’s-vrouw liever,” antwoordde zij. „Zij is er gelukkiger mee dan ik.”

      Maar daar stond Gösta Berling, de vroolijke kavalier, met gejuich begroet om zijn helderen lach, zijn geestige woorden, die gouden glans wierpen over ’t grijze, dagelijksche leven. Nooit te voren had ze hem zoo gezien als dien avond. Hij was geen verstootene, geen verworpeling, geen daklooze grappenmakker, neen, een koning onder de mannen, vorstelijk van geboorte!

      Hij en de andere jonge mannen smeedden een samenzwering tegen haar. Zij moest er maar eens over nadenken hoe verkeerd ze deed, toen zij zich zelf met haar schoonheid en rijkdom aan den ouden man gaf. En zij lieten haar tien dansen over zitten. Zij voelde haar bloed koken van spijt en smart.

      Voor den elfden dans kwam een man haar uitnoodigen; hij was de geringste onder de geringen, een stumper, met wien geen ander dansen wilde.

      „Als ’t bier op is, komt ’t zaksel in ’t glas,” zeide zij.

      Toen speelden ze een pandspel. Blonde jonge meisjes staken de hoofden bijeen en veroordeelden haar te kussen wie ze ’t liefst had. En glimlachend verwachtten ze haar den ouden Dahlberg te zien kussen. Maar zij stond in haar toorn.

      „Mag ik niet liever een oorveeg geven aan wie ik ’t minst liefheb?”

      Een oogenblik later brandde Gösta’s wang onder haar vaste hand. Hij werd rood tot over de ooren, maar bedwong zich, greep haar hand, hield die een oogenblik vast en fluisterde:

      „Kom over een half uur in de roode zaal beneden.”

      Zijne blauwe oogen straalden en boeiden haar als met tooverkracht. Zij voelde, dat zij gehoorzamen moest.

      Zij ontmoette hem beneden met trots en booze woorden.

      „Wat gaat het Gösta Berling aan, met wien ik trouwen wil?”

      Hij vond nog niet dadelijk zachte woorden, en ’t scheen hem ook niet geraden dadelijk over Ferdinand te spreken.

      „Ik vind niet, dat ’t een te strenge straf was, dat je tien dansen moest blijven zitten. Maar je wilt ongestraft je woord breken. Als een beter man dan ik de straf in zijn hand genomen had, zou die harder geworden zijn.”

      „Wat heb ik jullie toch gedaan, dat je mij niet met rust kunt laten? Jullie vervolgt me om mijn geld! Ik zal ’t in ’t meer gooien, dan kan, wie er zin in heeft, het opvisschen.” Ze hield de handen voor de oogen en schreide.

      Toen werd het hart van den dichter geroerd. Hij schaamde zich over zijn strengheid, en zijn stem werd zacht:

      „Ach, kind, vergeef me. Vergeef den armen Gösta Berling. Niemand geeft er om wat zulk een lummel zegt of doet; dat weet je immers wel. Niemand schreit er om, dat hij boos is; je kunt even goed om een muggebeet schreien. ’t Was onzin, maar ik wou verhinderen, dat het mooiste en rijkste van onze jonge meisjes met dien ouden man zou trouwen. En nu heb ik je alleen maar bedroefd gemaakt.”

      Hij ging naast haar in de sofa zitten en sloeg zijn arm om haar schouders, om haar met teerheid te steunen en op te beuren. Zij trok zich niet terug. Zij leunde tegen hem aan, sloeg haar armen om zijn hals en schreide met het mooie hoofdje op zijn schouder.

      Och, arme dichter, sterkste en zwakste onder de menschen; niet om uw hals moesten die blanke armen rusten.

      „Als ik het geweten had,” fluisterde zij, „dan had ik den ouden nooit genomen. Ik heb je van avond gezien. Zoo is er geen ander.”

      Maar met bleeke lippen stamelde Gösta:

      „Ferdinand.”

      Zij sloot hem de lippen met een kus.

      „Hij is niets waard. Wie kan


Скачать книгу