Gösta Berling. Lagerlöf Selma

Gösta Berling - Lagerlöf Selma


Скачать книгу
door de fijnste gerechten, door de heerlijkste muziek, door de geestigste comedies en de schoonste tableaux-vivants. Ze zonken neer, duizelend door de sierlijkste dansen. Waar vond men zulke gladde dansvloeren, zulke ridderlijke kavaliers, zulke schoone vrouwen?

      Ja, gij vrouwen uit vroeger dagen. De zalen van Ekeby wemelden van de schoonsten onder u. Daar is de jonge gravin Dohna, tintelend van vroolijkheid en altijd bereid tot spel en dans, zooals ’t past bij haar twintig jaren; daar zijn de mooie dochters van den rechter van Munkerud en de vroolijke jonge dames van Berga, daar is Anna Stjärnhök, duizendmaal bekoorlijker nog dan vroeger door den zachten weemoed, die over haar gekomen was na dien nacht, toen zij door de wolven vervolgd werd; daar zijn er nog velen, die nog wel niet vergeten zijn, maar spoedig zullen vergeten worden, en daar is ook de hartveroverende Marianne Sinclaire.

      Zij de wijdberoemde, die schitterde aan ’t hof van den koning en straalde in de kasteelen der graven, de koningin der schoonheid, die ’t land doortrok en overal gehuldigd werd; – zij die de vonk der liefde ontstak, waar ze zich vertoonde, zij had zich verwaardigd op het feest der kavaliers te komen.

      De eer van Wermeland was groot in de tijden, door zooveel fiere namen gedragen. De blijde kindren van dat schoone land hadden veel om trotsch op te wezen. Maar als zij hun grootheden noemden, dan vergaten ze nooit van Marianne Sinclaire te spreken.

      De roem van haar overwinningen ging door ’t geheele land.

      Men sprak van de gravenkronen, die om haar hoofd gezweefd hadden, van de millioenen, die voor haar voeten gelegd waren, van de zwaarden der krijgslieden en de kransen der dichters, die haar hadden gewenkt.

      En zij was niet alleen schoon. Zij was geestvol en ontwikkeld. De beste mannen van dien tijd verheugden zich als zij met haar konden spreken. Zelf schreef zij niet; maar veel van haar gedachten, door haar in de zielen der dichters onder haar vrienden gelegd, leefden voort in liederen.

      In Wermeland, in het berenland vertoefde ze maar zelden. Haar leven bracht ze meestal op reis door. Haar vader, de rijke Melchior Sinclaire was thuis met zijn vrouw op Björne en liet Marianne reizen naar haar voorname vrienden in de groote steden, of op de prachtige buitens. Hij vertelde graag van al het geld, dat zij verkwistte, en de twee oude menschen leefden gelukkig in den glans van Mariannes stralend bestaan.

      Haar leven was vol genoegens en hulde. De lucht om haar heen was liefde. Liefde was haar licht bij dag en in de schemering, liefde haar dagelijksch brood.

      Dikwijls had ze zelf liefgehad… dikwijls, dikwijls! Maar nooit had zulk een vlam lang genoeg gebrand om er de ketens in te smeden, die binden voor heel een leven.

      „Ik wacht op de liefde, die komt als een veroveraar,” placht zij te zeggen. „Tot nu toe is ze nog niet over een wal geklommen of over een sloot gezwommen. Ik wacht op de geweldige, die me buiten mij zelf brengt. Zóó sterk wil ik de liefde in me voelen, dat ik voor haar beef. Nu ken ik alleen de liefde, waarover mijn verstand glimlacht.”

      Haar nabijheid gaf vuur aan de woorden en leven aan den wijn. Haar ziel vol gloed gaf den strijkstok vaart en de dans zweefde lichter, meer bekorend dan vroeger over den dansvloer, wanneer zij die aanraakte met haar fijnen voet.

      Zij schitterde in de tableaux, zij bezielde de comedies, haar schoone lippen… Ach, stil toch, het was haar schuld niet. Zij had het nooit zoo bedoeld, het kwam door het balkon, door den maneschijn, door de kanten sluier, het riddercostuum, het gezang. De arme jonge menschen waren onschuldig. En alles wat oorzaak was van zooveel ongeluk werd met de beste bedoelingen gedaan. Patroon Julius, die overal verstand van had, had een tableau vivant gearrangeerd, enkel en alleen opdat Marianne in al haar heerlijkheid zou uitkomen.

      In het theater, dat in de groote zaal op Ekeby opgeslagen was, zaten honderden gasten en zagen op het tooneel de gouden Spaansche maan langs een donkeren nachtelijken hemel drijven. Een Don Juan sluipt langs de straten van Sevilla en houdt stil onder een balkon, met klimop bedekt. Hij was als monnik verkleed; maar men zag een geborduurde manchet uit de wijde mouw komen en een blinkende degenpunt stak beneden uit de monnikspij.

      Hij verhief zijn stem en zong:

      „Mij lokt geen beker gulden wijn,

      Mij lokt geen roode vrouwenmond,

      Een smeekend oog, dat liefde vraagt,

      Beweegt mij ’t harte niet.

      Toon mij uw fiere schoonheid niet

      O sennorita, wijk van mij!

      Der Heilige Maagd behoort mijn hart

      Zij troost me in ’s werelds leed.”

      Toen hij zweeg, trad Marianne te voorschijn op het balkon, in een zwart fluweelen gewaad, met kanten sluier. Zij boog zich over het hek en zong langzaam en ironisch:

      „Waarom vertoeft gij, vrome man,

      Te middernacht bij mijn balkon?

      Zeg, bidt gij voor mijn ziel?”

      En toen plotseling, warm en innig:

      „O vlucht! vlucht snel, u dreigt gevaar

      Men kan uw degen duidlijk zien.

      En hoort, trots al uw vroom gezang,

      De sporen van uw hiel.”

      Bij deze woorden wierp de monnik zijn kleed af en Gösta Berling stond onder ’t balkon in een ridderkleed van zijde en goud. Hij stoorde zich niet aan de waarschuwing van de schoone vrouw, maar klauterde tegen de zuilen van ’t balkon op, sprong over het hek en viel, zooals Patroon Julius had voorgeschreven, op de knieën aan de voeten van de schoone Marianne.

      Zij glimlachte vriendelijk en reikte hem de hand om die te kussen, en terwijl de twee jongelieden elkaar vol liefde aanzagen, viel het gordijn.

      En vóór haar knielde Gösta Berling met een gezicht, zacht en zielvol als dat van een dichter, en kloek als dat van een veldheer, met diepe oogen, guitig en geestig, oogen, die smeekten en dreigden. Slank en krachtig was hij, bezielend en innemend.

      En het gordijn ging op en neer, en de jongelieden bleven staan in dezelfde houding. Gösta’s oogen bleven de schoone Marianne aanzien; zij smeekten en dreigden.

      Eindelijk hield het applaudisseeren op. ’t Gordijn bleef neer. Niemand kon hen zien. Toen boog de schoone Marianne zich neer en kuste Gösta Berling. Zij wist niet waarom; zij kon niet anders. Hij legde den arm om haar hals en hield haar vast. Zij kuste hem nog eens, en nog eens.

      Maar ’t kwam door ’t balkon, door den maneschijn, door de kanten sluier, ’t ridderkostuum, het gezang, het applaus; de arme jonge menschen waren onschuldig. Zij hadden dit niet gewild. Zij had de gravenkronen niet van zich gestooten, die boven haar hoofd zweefden, zij was de millioenen, die aan haar voeten gelegd werden niet voorbij gegaan, uit verlangen naar Gösta Berling en hij had Anna Stjärnhök niet vergeten. Neen, zij waren onschuldig, geen van beiden had dit gewild.

      ’t Was de zachtmoedige Löwenborg, hij met de tranen in de oogen en den glimlach op de lippen, – die het gordijn ophaalde en liet vallen. Verdiept in vele treurige herinneringen, had hij maar weinig aandacht over voor de dingen dezer wereld en had nooit geleerd ze behoorlijk te behartigen. Toen hij nu zag, dat Gösta en Marianne eene andere houding hadden aangenomen, meende hij, dat dit bij het tableau hoorde en trok het gordijn weer op.

      De jonge menschen op ’t balkon bemerkten er niets van, eer de storm van applaus weer losbarstte in de zaal.

      Een schok voer Marianne door de leden, en zij wilde vluchten; maar Gösta hield haar vast en fluisterde: „sta stil, ze denken dat dit bij het tableau hoort.”

      Hij voelde haar beven van angst en de gloed der kussen sterven op haar lippen. „Wees niet bang,” fluisterde hij, „schoone lippen hebben recht tot kussen.”

      Zij moesten stil blijven staan, terwijl het gordijn op en neer ging, en ieder keer, dat die honderden oogen hen aanzagen, ging een storm van applaus door de zaal.

      Want het is heerlijk twee schoone jonge menschen het geluk der liefde te zien voorstellen. Niemand dacht, dat deze kussen iets anders dan tooneelkussen waren, niemand vermoedde dat de Sennora beefde van


Скачать книгу