Karolingsche Verhalen. Alberdingk Thijm Josephus Albertus

Karolingsche Verhalen - Alberdingk Thijm Josephus Albertus


Скачать книгу
zeide hij tot zijne Heeren: "Ik zal Hof houden met al mijn vrienden en magen, veertig dagen lang: laat Carel zich dan daarover belgen! en wat zoen hij mij en mijn magen gedaan heeft, ik en houde dien van geener waerde; noch ik en begeer geen vrede, want waar ik iemand van Carels zijde, 't zij vrienden ofte vreemden, kan bereiken, zal ik dien krenken waar ik mag aan lijf en goed!"

      Als Haymijn deze woorden sprak, was daar menig Edelman bij, dien 't zeer leed was: maar daar was niemant zoo koen, die er tegen dorst opkomen. En Vrouw Aye viel het zoo hard, dat zij noch eten noch drinken konde.

      Toen ging Haymijn zitten ter tafele met zijn vrienden en Heeren. Daar werd elk naar zijn waerde eervol gediend; daar was groote blijdschap en geneucht, zoo dat ieder zijn rouw vergat – maar Vrouwe Aye niet; zij was zoo droevig; dat ze niet in de feestvreugde deelen kon.

      Deze Feest duurde tot den avond toe; de Grave begiftigde elk naar zijne waardigheid en verdienste. En dit gedaan zijnde, begaf de Grave zich ter rust. En als hij in de slaapkamer was, trok hij zijn zwaerd in toorne, en leîde zijn vinger op 't kruis van het zwaerd, zweerende, dat hij dooden zoude al de kinderen die van Carels zuster kwamen, en slaan alle Carels magen, daar hij 't mochte. Vrouw Aye, hoorende deze woorden, was zeer droevig, maar zij gedroeg zich als of zij daarom niet en gaf en ging bij haren man te bedde en bewees hem groote vriendschap.

      Haymijn en was niet lange op het huis, en toog in de oorloge, daar hij ze wist, naar zijn gewoonte. Vrouwe Aye was dragende, maar hield het geheim, dat het niemant konde weten, behalve eene Jonkvrouwe, die zij het te kennen gaf, en beval daarvan niet te spreken.

      Toen zij haar tijd nabij zag, zoo ried haar de Jonkvrouw dat ze in een klooster trekken zoude, en blijven daar tot dat zij bevallen ware van kinde, en dat zij zeggen zoude, dat zij in pelgrimaadje wilde gaan.

      Dit gedaan hebbende en in 't klooster wezende, zoo werd zij verblijd van een jongen zone. Men deed dat kind doopen, en werd geheeten Ritsaert; de gevaders waren Bisschop Tulpijn15 en Grave Willem16; en het kind werd heimelijk opgevoed, maar 't hadde brieven bij hem, dat het echtelijk gewonnen was en van edeler geboorte. Men wist echter niet wien 't toebehoorde: want de moeder vreesde Haymijn zeer, en kende zijne wreedheid; zij duchtte, dat hij 't zoude dooden, ware 't, dat hij 't vernam.

      Inmiddels is Haymijn t'huis gekeerd en had gevochten op de Heidenen; hij was eigenwillig uitgetogen, en door niemants bede noch bedwang. Op den zelven dag als Hayman, kwam Vrouw Aye mede op het huis en hadde haar kerkgang gedaan.

      En later heeft zij nóg een zone gekregen, en dien droeg zij zeer in 't verborgen en lag weder in 'et klooster, zoodat 'et niemant wiste; en dat kind werd gedoopt en Writsaert genaamd en heimelijk opgevoed.

      Daarna ontving zij den derden zone; hem werd gedaan als den anderen, en Adelaert werd hij genaamd.

      Toen is Haymijn weder in de oorloge getrokken, daar hij zeven jaar bleef. Dies had Vrouwe Aye groote rouwe, want daar was tijdinge gekomen dat Haymijn dood was.

      Ter wijlen dat zij de rouwe dreef, kwam Haymijn th'uis, op zijn gewapend paard, zijn schild aan den hals, zijn baniere ontploken. Als de Vrouw hoorde dat Haymijn kwam, ging zij hem tegen met een vrolijk aangezichte, en nam hem in haar armen, en kuste hem vriendelijk, en heette hem wellekom. En als Haymijn zijn vrouwe zag, was hij, hoe gewond ook, blijde in zijn gemoed, en steeg van den paerde, en ging met haar in de zale.

      En Vrouw Aye droeg Reinout, die zij mede heimelijk opvoedde. Aldus had Haymijn vier kinderen dat hij 't niet en wist; de jongste van de Vier was groot en sterk boven al de andere, gelijk een valk boven den sperwer.

      Te dezer tijd had Koning Carel een zone, geheeten Lodewijk. Deze zone en Reinout waren van éenen ouderdom, en éener grootte; maar toen zij vijftien jaar oud waren, ontwies Reinout Lodewijk een voet.

      Deze Lodewijk werd naar huis ontboden, om oorzaken die ik thands verklaren zal; hier wil ik van Reinout zwijgen en schrijven van Koning Carel.

      HET VIJFDE CAPITTEL

Hoe Koning Carel zijn zone Lodewijk woû doen kroonen Koning van Vrankrijk, en hoe Bisschop Tulpijn des niet wilde toelaten, 't en ware, dat de Grave Haymijn mede ten Hove kwame; en hoe om den Grave gezonden werd; en hoe den Grave Haymijn van zijn vrouw gezeid werd, dat hij vier Kinderen hadde – 't welk hem zeer verwonderde – en hoe hij hem bereidde ze Ridder te slaan

      Het is gebeurd, dat 'et ging tegen Pinxteren, en dat Koning Carel Hof hield als hij gewoon was, en had ontboden alle de Edelste, Geestelijke en Waereldlijk; als den Paus, de Patriarchen, Bisschoppen, Koningen, Hertogen, Graven en in zonderheid de Twaalf Genoten. En als zij bij hem in de burchtzaal waren gekomen, zoo heeft Koning Carel eene stilte doen gebieden, en is opgestaan, zeggende: "Gij, Edele Vorsten en Baroenen, u is kennelijk, dat ik zeer oud van dage worde – alzoo dat ik voortaan de wapenen niet wel gebruiken kan; noch de groote heerschappije daar ik in ben, niet berechten, overmids de zware lasten daaraan verbonden. Daarom wil en begeer ik, dat gij toestemt en helpt volbrengen, dat ik mijn zone Lodewijk overgeve mijn kroone en land, en dat gij hem kroonet en zettet als machtig Koning: want hij is een vroom jongeling."

      Toen sprak Bisschop Tulpijn en alle de Heeren, en zeiden: "Heer Koning, het is waar: maar voor heden wederzeg ik uwen wensch: want al is Lodewijk jong en schoon, en tot redelijken leeftijd – 't en kan nochtans niet geschieden, want uw Hof is niet volmaakt."

      Toen sprak Koning Carel met haastige moede: "Wie is hier ontbrekende! Ik hebbe hier binnen mijnen Hove de vermaardste, Geestelijk en Waereldlijk, van heel Christenrijk!"

      Bisschop Tulpijn andwoordde: "Heere Koning, ik zegge u voorwaar, hier ontbreekt een der aanzienlijkste, edelste mannen van der waereld; van den hoogsten geslachte; een vrij heerschend man: want hij houdt zijn goed van niemand ter leen. Hij werd van u gebannen vijftien jaren en zes weken: 't was daarom, dat hij menige – overmoedige krijgstocht tegen uw volk deed, met hevige feiten van wapenen: hij sloeg al dood (en roofde en brandde in uw land) wat geestelijk of waereldlijk was; en het goud daar men Gode mede diende op den autaar daar besloeg hij zijn paerden de voeten mede."

      En als Bisschop Tulpijn zijn woorden geëindigd had, sprak Koning Carel: "Dat is Haymijn: hij heeft mij dikwijls groot verdriet gedaan; ook enne en weet ik, dat hij met schendige hand de doornekroone onzes Heeren geroofd heeft, die hem op zijn gezegend hoofd gedrukt was, ook stal hij de nagelen daar onze Heer aan het Cruis mede genageld was; ik weet voorwaar, dat hij mij den dood gezworen heeft, en al dat van mij gekomen is. Ik zegge u en beloof 'et God, kende ik iemant van mijn vrienden, magen, of Heeren, die Haymijn eenige hulp of bijstand deden, ik zoû ze doen sterven. Maar wist ik een bode zoo stout, ik zoû hem zenden om Haymijn. Ik bidde van uw liefde, Bisschop Tulpijn, wilt mij hierin raden wat best is; gij weet toch hoe het met mij staat."

      Bisschop Tulpijn andwoordde: "Heer Koning, de beste raad, dien ik weet, is, dat gij uw feest en Hof doet verlengen veertien dagen, en zendt terstond om Haymijn een bode met een brief, inhoudende, dat gij hem zweert vrede en vast geleide, op St. Dionysius' lichaam, en stelt tot borge twaalf mannen, de beste van Uw Rijk. Valt het wat zwaar en verdrietig, 't is nochtans met eere gedaan."

      Als nu Koning Carel dezen raad van Bisschop Tulpijn gehoord had, dacht die hem goed, en zeî hij tot den Bisschop: "Waar zoude ik iemant vinden zoo koen, die de boodschap durft aanvaarden?"

      Toen deed Bisschop Tulpijn voor den Koning komen den stouten Roelant, Willem van Orangiën17, Bertram, en Bernaert. Als zij voor den Koning stonden, vraagde hun de Bisschop 'of zij de boodschap aannemen wilden?' 't Welk zij gaerne deden. Men gaf hun elk een treflijk paerd met kostelijke tuigen van goud en zijde.

      Deze vier Heeren bereidden zich tot vertrekken, en zaten op hunne paerden, die hun Koning Carel gegeven had, en goed waren. Als zij nu te paerd zaten, met een cierlijk golvenden mantel, en met olijftakken in de hand, zoo reden deze vier Heeren met blijden moed en vrolijker herte, zonder eenig toeven, zoo langen tijd, dat zij kwamen in Haymijns land, en zagen Piërlepont, waar Haymijn weder Hof hield met al zijn vrienden: daar waren twee-en-dertig vrome Ridders.

      En Haymijn had, te dezen feesten, acht-honderd mannen binnen zijn kasteel, die altijd gewapend waren en voorzien van harnassen: de uitgelezene van zijn volk bewaakten het kasteel van Haymijn, tegen verraad en oploop.

      Na


Скачать книгу

<p>15</p>

Bisschop Tulpijn: mede een van Carels Pairs of Genoten, die den Rijksraad uitmaakten.

<p>16</p>

Willem: Willem van Oranje, in de Legende de H. Willem van Gellone.

<p>17</p>

Willem van Orangiën: deze Paladijn, uit het Huis van Narbonne, en Bisschop Tulpijn, die over den Doop van Ritsaert stonden, dienden dus toch den Koning. Verg. boven: "Vrouwe Aye was dragende, maar hield het geheim, dat het niemand konde weten, behalve eene Jonkvrouwe…