Het Eiland Wieringen en Zijne Bewoners. Allan Francis

Het Eiland Wieringen en Zijne Bewoners - Allan Francis


Скачать книгу

      Het Eiland Wieringen en Zijne Bewoners

VOORWOORD

      Toen ik de belofte aflegde, de vervaardiging eener beschrijving van het Eiland Texel op mij te nemen, beloofde ik tevens, ook het Eiland Wieringen, op gelijke wijze te zullen bewerken. —

      Ik heb die belofte gehouden, waartoe ik vooral werd in staat gesteld, door de welwillende medewerking van de H.H. Mr. J. van Hengel, Burgemeester der Gemeente Wieringen, Weeshuizen, Opzigter van ’s Rijks Waterstaat, J. Hoefnagel, Openbaar Onderwijzer en M. Koorn, Wethouder aldaar, welke allen mij vele en belangrijke inlichtingen hebben ten beste gegeven, en waarvoor ik HEdn. bij dezen, openlijk mijnen welmeenenden dank betuige.

      Met bescheidenheid, beveel ik mijnen Landgenooten in het algemeen, en Wieringen’s Bevolking in het bijzonder, mijnen arbeid aan. Mogt het werkje hunne goedkeuring wegdragen!

      Eiland Marken.

October 1855.F. Allan.

      INLEIDING

      Ofschoon er over de geschiedenis van ons Vaderland, in vroegeren tijd, en vooral vóór de komst der Romeinen, eenen sluijer ligt verspreid, waaronder tal van belangrijke gebeurtenissen verborgen liggen, zoo weten wij echter, dat onze geboortegrond, gelegen aan de uitwatering van groote rivieren, wier stroomgebied destijds nog door geene waterkeeringswerken werd bepaald, en daarbij blootgesteld aan de landverslindende woede der Noordzee, welke de west- en noord-kusten van Nederland steeds bedreigen, meer dan eenig ander land, belangrijke veranderingen heeft ondergaan, zoo wel met betrekking tot de oppervlakte van den grond, als tot de rigting der stroomen. —

      Allerwege toch in ons Vaderland, zijn daarvan de sprekendste bewijzen voorhanden. Zoo toch werd, bij het ontgraven der grondslagen van het huis van den Domproost, op Utrecht’s hoogste gedeelte, ten tijde van Hortensius, een gezonken schip, met zijne lading, bestaande in aardewerk, gevonden; terwijl men bij het boren van eenen put te Groningen, op eene diepte van veertig voeten, mede een schip vond, dat van Romeinsch maaksel scheen te zijn; – gelijk het ook even zeker is, dat Hollands west- en noord-kust, alsmede de eilanden, zich veel verder in die rigting hebben uitgestrekt. Zulks wordt althans bewezen, zoo door de in de Noordzee liggende zandbanken en platen, als door de kapel van Nehalennia op Walcheren, de grondvesten van de oude stad bij de Goereê, en het huis te Britten, bij Katwijk; welke gebouwen toch wel niet aan den buitenkant der duinketen zullen geplaatst zijn geweest.

      Dan, niet slechts aan die zijden, maar ook dáár, waar thans de Zuiderzee de plaats van eenmaal vruchtbare en houtrijke landerijen inneemt, zijn allerwege de sporen aanwezig, welke van de groote veranderingen, in den loop der eeuwen, door stormen en watervloeden, hier te weeg gebragt, de onmiskenbaarste bewijzen dragen. Tijdens de komst der Romeinen hier te lande, waren deze streken reeds lang bewoond; waarvan de stichtingen van onderscheidene burgten of sterkten in dien tijd, ten bewijze strekken. – Zoo woonden o. a. de Tusiê of Toesië, op de hoogere landstreken bij Medemblik, van welk volk den naam nog overig zoude zijn in het dorp Opperdoes, alsmede in Lager- of Nederdoes, welke laatste plaats in de Zuiderzee bedolven is; – de Marsioten of Marsen hielden verblijf in de lagere deelen van Noord-Holland, Waterland, en werden aldus genoemd, naar de Meerschen, Marschen, d. i. lage weilanden. Destijds, stonden Rijn en IJssel nog in geene verbinding met elkander, terwijl eerstgenoemde rivier, behalve de thans bestaande mondingen en de verzande mond bij Katwijk, vrij zeker meer vertakkingen had, waarvan er eene van Wijk voorbij Utrecht naar de Vecht, en eene andere boven Wageningen, noordwaarts naar de Eem vloeijende, door Waterland stroomden, en bij Petten (putten) in de zee stortten. De andere rivier, de IJssel, was toen nog van minder beteekenis, en vloeide in het meer Flevo of Flevum, dat tusschen Schokland, Urk en Friesland moet gelegen hebben. Dit meer ontlastte zich door eenen stroom, die bij de tegenwoordige Tako-Zijl, in Friesland tusschen Heeg (het Hoog) en Woudsend (einde der oostelijke bosschen) vloeijende, tusschen Sneek en Bolsward in de Middelzee stroomde. Toenmaals besloeg de Middelzee een groot deel van het tegenwoordige Friesland en had bij de stad Uitgong, hare waterloozing in de Wadden, de Mare-Vadosum, en vervolgens tusschen Ameland en Terschelling in de Germaansche of Noordzee. —

      De Zuiderzee bestond in dien tijd nog niet. De eilanden Texel, Vlieland, Terschelling, Wieringen en Marken waren toen nog aan den vasten wal verbonden, terwijl de grondgesteldheid van Gooiland in Holland, en van Gaasterland in Friesland, met grond doet vermoeden, dat deze streken almede aan elkander verbonden waren. Aan beide zijden toch zijn de uiteinden van eene verbrokene hooge aardriggel zigtbaar: in Gooiland, aan den Muiderberg, en in Gaasterland, bij Stavoren, aan het Roode Klif.1

      Tijdens het verblijf der Romeinen, hier te lande, ondergingen die streken, vooral door de bemoeijingen van Drusus, opperbevelhebber der Romeinsche legerbenden, groote verandering, of althans waren het zijne ondernemingen, welke daartoe later aanleiding gaven. – Hij toch, de zoo opmerkzame veldheer, bespeurde welhaast het gevaarvolle van den toestand, waarin de landen aan den Neder-Rijn, door gedurige overstroomingen, zich bevonden, iets, dat hem en zijne legermagt, in hunne krijgsverrigtingen zeer hinderlijk moest wezen. Hij peinsde daarom op middelen, waardoor hij dezen toestand zoude kunnen veranderen; en alzoo kwam hij op het denkbeeld, om den Rijn eene nieuwe uitwatering te bezorgen, door den aanleg eener gracht of kanaal, naar den IJssel, welke toen met het meer Flevum in gemeenschap stond, en – geholpen door zijne legioenen, werd aan zijn denkbeeld weldra een werkdadig gevolg gegeven. —

      Het door Drusus ontworpen kanaal, kwam boven Arnhem uit den Rijn, en vloeide tot aan dien plek waar thans de stad Doesburg ligt, en die naar Drusus naam Drusus- of Droesus-burg, zoude geheeten zijn.

      Groot voorwaar, waren de gevolgen welke uit dit werk van het Romeinsche legerhoofd ontstonden. Immers, de grootere hoeveelheid water, welke nu uit den Rijn, door den IJssel, naar het Flevum-meer vloeide, moest zich welhaast eenen nieuwen weg banen. Nergens door dijken, dammen of andere natuurlijke of kunstmatige waterkeeringen, tegengehouden, knaagde het de oevers gestadig af; de zachtere aardlagen, welke zich onder de harde bovenkorst bevonden, werden hoe langer zoo meer uitgekabbeld; deze korst brokkelde dan vervolgens af, en verzonk met wat er op stond in de diepte. —

      Intusschen breidde Drusus zijne overwinningen verder uit; welligt over de Eems tot aan den Wezer, en bouwde hier en elders verdedigbare posten.

      Zoo bouwde hij vrij zeker, aan den westelijken oever der Middelzee, op of bij Terschelling, het kasteel Flevum, waarvan men, naar men meent omstreeks 1590, op het lang aanwezig gebleven eilandje de Grind, in eenige, met zeer groote steenen gemetselde putten, nog de laatste overblijfselen bespeurd heeft. Zoo ook bouwde hij, op het eiland Texel eenen burg, waarvan het bewijs nog aanwezig is in den naam van Texels hoofdplaats, de Burg; terwijl eenige grafheuvels, benevens de in die streken van tijd tot tijd gevondene oudheden en munten, van het vroeger verblijf der Romeinen aldaar getuigenis geven. – Zoo ook worden de Romeinen, de stichters genoemd van eene stad, welke tusschen de eilanden Texel en Wieringen lag, en die den naam van Grebbe droeg. Wanneer die stad te niet is gegaan, kan met geene zekerheid bepaald worden; alleen weet men, dat zij, in eene der zeer groote watervloeden die er, naar luid der kronijken, in de jaren 350, 533, 695 en 733, hebben plaats gehad, verwoest is. —

      ’t Is zoo, aan het bestaan dier stede Grebbe, werd vroeger zeer getwijfeld, althans zeer veel getwist, terwijl de berigten van Soeteboom, Valkoog en andere, dien aangaande niet werden geloofd. De opsporingen echter van den geleerde Rutgerus Paludanus, en meer andere oudheidkundigen, hebben dien twijfel opgeheven, en plaats doen maken voor zekerheid terwijl ik in eene (zoo ik meen onuitgegeven) verhandeling, waarin mede over deze zaak gewag wordt gemaakt, en die mij door eenen vriend welwillend ten gebruike werd afgestaan, las: dat het uit de brieven van den Vaderlandschen geleerde Nicolaas Witsen, met zijnen boezemvriend, Gijsbert Luber gewisseld, bleek, dat er zeer vele, geheel nieuwe berigten aangaande genoemde stad, aanwezig zijn. —

      Deze stad lag ongeveer een half uur gaans, Noordwaarts van het eiland Wieringen aan het tegenwoordige Amsteldiep. In 1710, was er nog eene groote hoeveelheid muurwerk overig, welke hoeveelheid voormaals veel grooter moet geweest zijn, naardien men omstreeks het midden der zeventiende eeuw van daar veel duifsteen heeft opgehaald, welke met kaagschepen naar Amsterdam vervoerd is, om aan de cementmolens afgeleverd te worden.

      De reeds genoemde Witsen, was onderrigt dat daarbij veel beeldwerk


Скачать книгу

<p>1</p>

Het Klif, of eigenlijk het Roode Klif, is een heuvel, welke uit eene bruinroode zandlaag bestaat, en van diluvialen oorsprong is. Zij bevat een groot aantal gerolde steenen, en ligt op ongeveer een uur gaans van de Stavorensche kerk verwijderd. Deze heuvel bereikt in haar hoogste punt, eene verhevenheid van ongeveer 11 ellen boven de waterspiegel van gewoon volzee, en beslaat, met hare stranden en oevers, eene oppervlakte van meer dan 80 bunders, waarvan een derde gedeelte bebouwbaar land uitmaakt. Het uitzigt van deze hoogte, naar den kant van Enkhuizen, over de van schepen wemelende zee, is alleszins schoon te noemen. —

Aangaande dezen heuvel, bestaan onder het volk nog onderscheidene overleveringen. Zoo verhaalt men, o. a. dat het Klif, in overouden tijd, gedurende drie dagen, vuurvlammen braakte, waarna er een buitengewoon grooten draak uit opkwam, die de burgers van Stavoren eenen ontzettenden schrik aanjoeg, en na verloop van eenigen tijd, weder terug keerde naar de opening waaruit hij te voorschijn was gekomen. – Ongeveer eene halve eeuw later, braakte het Klif, gedurende eenige dagen, uit eenen put, op nieuw vreesselijke vuurvlammen, terwijl dit zelfde verschijnsel zich op het einde der derde eeuw, gedurende een tijds bestek van elf dagen, weder, doch voor de laatste maal, herhaalde. – Men verhaalt namelijk, dat de heidensche Friezen, te dien tijde, hunnen afgod Stavo, door hunne priesters lieten raadplegen, omtrent de middelen welke men ter voorkoming van meerdere dergelijke uitbarstingen, zoude moeten aanwenden, waarop Stavo hun te kennen gaf, dat men drie kruiken met water uit de Noordzee, moest vullen, en die door de gewapende hand van eenen ridder in de vlammen doen storten. – Dit werd gedaan, en na dien tijd, zijn er nimmer weder dergelijke verschijnselen waargenomen. – Deze fabelachtige verhalen of sprookjes, worden echter door sommigen derwijze verklaard, dat er welligt aardbevingen, verzeld van hevige stormen zouden gewoed hebben, en dat hier een vulkaan gestaan hebbe, voor welk gevoelen, men eenigen grond meende te erlangen uit de stukken lava, die, naar men wil, in het Klif zouden gevonden zijn. Anderen, en hiermede stemt ons gevoelen overeen, verklaren het vinden van lava, in den heuvel, ten eenenmale voor onwaarheid.