Bekentenissen van een strandvonder. Banfield Edmund James
d
Bekentenissen van een strandvonder / Het leven op mijn tropisch eiland
VOORWOORD
Banfield’s „Confessions of a Beachcomber,” waarvan dit boekje een verkorte bewerking is, zijn eigenlijk minder bekentenissen in den letterlijken zin des woords dan wel beschouwingen en beschrijvingen van den amateur-strandvonder over het leven op zijn eenzaam tropisch eiland bij de oostkust van Noord-Queensland. Banfield is noch een moderne Robinson, noch een menschenhater, maar een fijn- en gezond-voelend man met een groote en diepe liefde voor de natuur, die, afkeerig en beu van de nuttelooze jacht der beschaving, op zijn eiland een eenvoudig, natuurlijk leven tracht te leiden. Zijn boek is – zooals hij zelf zegt – „het pretentieloos verhaal van een pretentieloos man, een man, die slechts een oppervlakkigen kijk heeft op de meeste groote, zware en gewichtige levenskwesties, maar die licht gevonden heeft in tal van eenvoudige en alledaagsche dingen en vooral een waren hartstocht heeft voor vrijheid en frissche lucht.”
Wij hopen dat deze bewerking, niettegenstaande de bekorting of weglating van enkele beschouwingen of beschrijvingen toch, evenzeer als het oorspronkelijke werk, een bron van genot en leering voor iederen oprechten natuurvriend zal zijn.
EERSTE DEEL
MIJN TROPISCH EILAND
EERSTE HOOFDSTUK
Twee en een halve mijl uit de noordoostelijke kust van Australië, ongeveer halfweegs het Great-Barrier-rif, dien lagen koraalwal, die een van de wonderen der wereld vormt, ligt een eiland met den oud-Engelschen naam „Dunk.” Er liggen nog ongeveer een dozijn eilanden en eilandjes in de nabijheid, maar Dunk is het grootste, het hoogste, het schoonste van de geheele groep. Het bezit een welbeschutte haven (in dit boek Brammobaai gedoopt) en drie het geheele jaar stroomende kreken. Bij een oppervlakte van drie vierkante mijlen vertoont het groote topografische afwisseling: heuvels en dalen, bosch en wildernis, grasvlakten en naakte rotsen, duistere holen, klippen en steile voorgebergten, zandige stranden en rustige inhammen begroeid met mangrovebosschen.1 Een uitgestrekte, V-vormige vallei opent zich in het zuidoosten tusschen twee steile bergruggen.
Dit eiland is onze woonplaats. Wie de meest schilderachtige gedeelten van de geheele 2000 mijlen lange oostkust van Australië wil zien, moet dáár voorbijvaren.
Jaren geleden stond Dunk-eiland, het „Coenanglebah” der negers, in een kwaden reuk. Vruchtbaar en vruchtrijk, midden in een zee die rijk is aan dugong2, schildpadden en allerlei visch, omringd door oesterbanken en wemelend van vogels, werd het bewoond door een welgedane, trotsche, haatdragende en verraderlijke bevolking, die de eerste blanken welke het eiland bezochten ongastvrij en vijandig bejegende. Maar de beschaving heeft ook hier haar onverbiddelijke wet vervuld: van de geheele aanzienlijke bevolking zijn er nog slechts een viertal over.
Dunk-eiland ligt in de tropische zône, op 146° 11′ 20″ oosterlengte en 17° 55′ 25″ zuiderbreedte. Slechts 30 mijlen noordelijker ligt de haven van Geraldton, het middelpunt der suikerproduktie van Queensland en de vochtigste plaats van Australië. Onmiddellijk achter Geraldton rijzen twee der hoogste bergen van Australië op (5400 voet), waartegen de met regen beladen wolken der passaatwinden neerslaan, zoodat de regenval er niet minder dan 140 duim per jaar bedraagt. Twintig mijlen zuidelijk wederom ligt Hinchinbrook-eiland, dat zeer bergachtig is en waar eveneens de regenwolken heerschen. Tegenover Dunk-eiland evenwel is het kustgebergte veel lager en misschien is het hieraan toe te schrijven dat het er minder sterk regent. Maar wij krijgen toch ruimschoots ons deel en gedurende de groote droogte die in 1905 eindigde en die over geheel Queensland zooveel schade aanrichtte, bleven gras en kruid bij ons het geheele jaar door groen en sappig en de kreken hielden nooit op te vloeien.
De temperatuur op ons eiland is gelijkmatig. Hoe de wind ook waait, altijd bereikt hij ons afgekoeld door de aanraking met de zee en altijd drinken wij uit een nimmerfalende bron van zuivere, zachte, weldoende lucht. Wij genieten van alle voordeelen van het equatoriale klimaat en lijden slechts weinig onder de nadeelen.
Vogels zijn er talrijk, van het loophoen (Megapodius duperreyi), dat in de wildernis huist en van bladeren, hout en leem een hoogst betrouwbare broed-inrichting bouwt, tot aan den kleinen, geel- en purperen zonnevogel (Cynniris frenata), die den ganschen dag fladdert tusschen de scharlaken hibiscusbloemen3, nektar drinkt uit de bloesems van den Dapahboom (Erythrina indica)4 of de dofroode knoppen der drie-bladige Magnolia (Magnolia umbrella)5 van hun zoetheid berooft.
Men vindt hier geen ossen op stal, noch gemeste kalveren; maar wij hebben den oogst der zee en heel de frischheid van een groen en ongerept eiland. De benauwing, het geraas, het stof, het gezwoeg en de vermoeienis van het stadsleven zijn vergeten; zorgelooze kalmte en verkwikkende, krachtige zeelucht kregen wij er voor in de plaats. Van het oogenblik af dat de zon onze heuvels en eilanden met gloeiend geel overgiet totdat zij in vurigen glans ondergaat om slechts een rooden gloor boven de bergen in het westen en een rimpelende roode baan over zee naar het vastland achter te laten, staat het geheele rijk der natuur ons ter beschikking.
Dunk-eiland werd niet zoomaar op goed geluk door ons gekozen, maar tevoren zorgvuldig onderzocht en ook menige andere plaats hadden wij eerst in oogenschouw genomen. Een verkenningstocht langs de kust van de toen nog naamlooze Brammo-baai bracht den ommekeer in het leven van twee ernstige menschen teweeg en een jaar later, nadat wij het beste gedeelte van het eiland in pacht hadden gekregen, vestigden wij er ons voorgoed. Onbewoond, geheel vrij van de sporen van menschelijke plompheid, lieflijk in zijn veelbladerig gewaad, scheen geen oord ons geschikter voor de verwezenlijking onzer geliefkoosde denkbeelden dan dit maagdelijke, door twee mijlen oceaan van het vastland gescheiden eiland.
Maar de aankomst was niet bemoedigend. In September beginnen de noordoosten winden te stormen en reeds den middag van onze landing kregen wij er een proefje van. Was het niet een dwaasheid, méér dan dwaasheid, een roekelooze, lichtzinnige verzoeking der Voorzienigheid, voor een individu, dat geen paar uur dobberen op den oceaan kon verduren zonder doodziek te worden, zich te verbeelden dat hij gehard genoeg was om een tehuis te vesten in een zelfs zoo lieflijke wildernis?
Wij hadden een eigen boot met onze tenten en uitrusting, een werkman om ons in het begin te helpen en twee trouwe zwarte bedienden. Bovendien vonden wij er den stoeren Tom, een der weinige overlevenden der oorspronkelijke bevolking, met wien wij reeds het vorig jaar hadden kennis gemaakt en die, toen hij lucht had gekregen van ons plan, met zijn vrouw, zijn kind en zijn schoonmoeder ons was vooruitgegaan en al een week eerder was aangekomen.
Een tent werd opgezet en dekens werden voor den zwakken sterveling, die op het punt stond van ellende en zwakte te bezwijmen, uitgespreid. Men bereidde opwekkende en kalmeerende dranken, sprak op vroolijken toon van aangename dingen, maar de zieke man was ontroostbaar. Hij wilde terug, weer deelnemen aan de worstelingen der beschaving; hij bedekte het gelaat met de handen en verbeeldde zich dat het eentonig blazen van den noordoosten wind over het strand het somberste geluid in het heelal was.
Maar o, die eerste morgen van het nieuwe leven! De wolkenlooze hemel, de zuivere lucht, de tintelende zee, de groene hellingen van Tam O’Shanter Point tegenover ons, de blankheid van het zand, de zoete geuren van de eucalypten en het dauwbeladen gras, het stralend purper der eilanden in het zuidoosten, de bergketen in het westen en noordwesten en dan ons eigen lokkend land met heel de geheimzinnigheid van dierbare illusies, wier vervulling nabij is!
Zwakheid en moedeloosheid verdwenen bij den eersten plons in de stille, slapende zee, en opgewekte levenskracht keerde terug.
Onmiddellijk begonnen wij onze heele uitrusting te brengen naar een plek in het dichte bosch, die van de zee uit niet gezien kon worden en nog vóór zonsondergang waren de tenten tusschen de boomen opgeslagen en een paar meter in het rond de struiken gekapt. Voor wij de beschaving verlieten hadden wij een hut van cederhout laten maken, die geheel uit elkaar genomen kon worden, zoodat, wanneer wij op bezwaren mochten stuiten, waarvan onze eigen-kooltjes-filosofie niet had gedroomd, wij makkelijk weer
1
Mangrove of wortelboom (
2
Dugong (
3
Hibiscus, planten met groote, schitterende bloemen, behoorende tot de
4
Dapahboom of Indische koraalstruik, een boom met vuurroode bloemen. (Engelsch: Flametree, vlamboom).
5