Kerkhofblommen. Gezelle Guido
gewaad van den wagen, die gereed stond om, naar oud vlaamsch gebruik, den afgestorvene, met zijne weenende en biddende familie, kerkewaard te voeren.
Traagzaam trekt de witte wagen
door de stille strate toen,
en 't is weenen, en 't is klagen
dat ze bin' de wijte doen!
Stap voor stap, zoo gaan de peerden,
traagzaam, treurig, stille en stom,
en zij kijken, of 't hun deerde,
dikwijls naar hun' Meester om;
naar hun' Meester, die te morgen
zijn beminde peerdenpaar,
onder 't kammen en 't bezorgen,
zei de droeve nieuwemaar.
"Baai," zoo sprak hij, "Baai en Blesse,
heden moeten… stille! fraai!
moeten wij naar de uitvaartmesse,
met den wagen, Blesse en Baai!"
En toen, na zijn hand te doppen
in 't gewijde water klaar,
zegent hij de hooge koppen
van 't onachtzaam peerdenpaar.
En hij kust en kruist ze beiden,
en "gij," zegt hij, "Blesse en Baai,
moet een lijk naar 't kerkhof leiden,
Baai en Blesse, stille! fraai!
Schuimen zoudt ge en lastig zweeten,
zoo 'k u zonder wete liet
van de mare, en zoudt verheeten,
gave ik u den zegen niet!"
En hij zelve kruist en wijdt hem,
eer hij ze in den breidel vangt,
met het water, dat bezijd hem
aan de ruwe bedspond hangt.
Want hij slaapt bij zijne beminde
peerden en bezorgt ze trouw,
trouwer als voor eigen kinde
eigen Moeder zorgen zou.
Hij besproeit, en met gewijden
pallem speerst hij peerd en stal,
om de lijkvaart te bevrijden
van gevaar en ongeval.
Ha! wie weet hoe veel gevaren
die niet hebben uit te staan,
die met peerden, – God bewaar' hen! —
die met hunne meesters gaan?
Traagzaam rijdt en rolt de wagen,
treurig door de strate voort,
en 't is krijschen en 't is klagen,
dat men onder 't dekzeil hoort.
Stap voor stap zoo gaan de peerden,
ziende naar hun' meester om;
stap voor stap, als of 't hun deerde,
traagzaam, treurig, stille… en stom!
't Was met eenigen tegenzin dat de goede landslieden hun oud gebruik voor dezen keer wilden afstaan, om ons de eere en den troost te laten van onzen vriend, hand en hand, om zoo te zeggen, naar 't kerkhof uitgeleed te doen en zelve te dragen.
Toen wij dan, na weinige stonden reizens, op de hofsteê kwamen, wierden, al met een keer, de hoofden van de eerste aankomers ontdekt, dan de volgende, tot dat wij, buiten ons verwachten, al te maal sprakeloos en stille stonden vóór de balie, over de wijd uitstrekkende armen van een overgroot neêrliggend kruis.
O dierbaar Geloove van Vlanderen, kostelijke perel van het Vaderland! Gij alleen hebt die werkzuchtige landslieden kunnen ingeven dáár een kruis te leggen, en een kruis van uitgedorschen strooi! Christelijk bezielde Vlaming, gij spreekt toch, zonder woorden, uwe gevoelens en uw herte zoo wonderlijk klaar! "Bidt," zegt gij, "al die op mijn hof komt, bidt en ontdekt uwe hoofden voor het kruise des Heeren, want heden is van onder mijn dak eene ziele verscheiden, die, buiten hare verdiensten, op niets meer te steunen en heeft 't en zij op het kruis. Bidt en peist, gij die op mijn hof komt: hier is de Heere zijn graan komen halen en daar ligt nu 't ijdele strooi! Gelukkig, is het graan niet te licht bevonden; gelukkig, en heeft de vlegel des lijdens het niet gekwetst, en mag het nu de uitgekozene terwe des Heeren zijn! Bidt en peist, gij die op mijn hof komt; bidt en peist, gij die ervan af gaat, bidt en 'n terdt niet op het alverzoenende, op het alverblijdende kruis!"
Wij traden binnen, één voor één, om niet te stooren; want de goede lieden en waren ons niet verwachtende. De eenvoudige Moeder, uit ingeboren Vlaamsche herbergzaamheid, vergat in 't eerste bijkants dat in heur huis het lijk van heur kind over eerde lag, en maakte alle slach van verschooningen: 't stond al over ende, dit en dat was er te kort, zij klaagde en gebood alhier en aldaar, zonder te weten van wat of aan wie; haalde zelve stoelen bij, en eindelijk, onder den last van veel strijdige gevoelens gepraamd, brak heur herte, en ze borst uit in eenen alderbittersten stroom van tranen, die ze ging zitten weenen in de asschen van den uitgestorven heerd.
Op de voute lag het lijk, alreê in de kiste gedaan. Wij klommen binnen, met zoo velen als wij kosten, en de anderen knielden in eene verstrooide reke door den vloer.
De profundis! klonk de bede,
De profundis! zuchtte 't huis,
't huis, en al die knielden mede,
in godvruchtig stemgedruisch.
Uit de diepten roepe ik, Heere,
hoort, ik bidde U, naar mijn' stem!
wilt uwe oor te mijwaard keeren,
die om bijstand biddend bem!
Sloegt gij al mijn zonden gade,
Heer, wie 'n zou niet ondergaan?
Neen, bij U daar is genade,
Heere, uw spreken houdt mij staan!
Staande blijve ik op uw spreken
en ik hope in U, o Heer!
van het vroegste morgenbreken,
tot des avonds wederkeer.
Want bij U is medelijden,
is verzachten des gekwels,
grooter als het wederstrijden,
als de boosheid Israëls.
Heere, dat hij ruste in vrede,
zei de Priester, ende wij:
Dat hem, in alle eeuwigheden,
't hemelsch licht geschonken zij!
De profundis! zong de bede,
De profundis! zuchtte 't huis,
zuchtten al die knielden mede,
met verstervend stem… geruisch.
Na dat wij, met gewijden palm, wijwater over de kiste en over ons zelven gesprinkeld hadden, zagen wij, voor de letste maal op deze wereld, het aanzichte van onzen beminnelijken vriend. Wij verkenden hem nog, in het witte gewaad der onnoozelheid; ja wij verkenden u, Eduard, aan dit edel blanke voorhoofd, aan die ingezonkene oogen, die zoo diepe en zoo vaste lagen en schouwden in den Hemel! "In den Hemel" stond op uw wezen, klom in onze herten, en klonk, als een triomphelied, bij 't weêrom toeleggen van uwe schrijne.
Ondertusschen hadden wij reeds verscheidene malen in de nevenkamer den klaren treurzang hooren weêrhelmen en de bitterste toonen des lijdens. "Eduard! mijn Eduardtje toch!" was al dat wij vatten konden, was iederen keer het slot van een lange reke zuchten, snikken en klagen; "Eduard Eduard, ha! mijn Eduardtje toch!.." Weenende vrouwen leidden ons binnen, schoven eene gordine weg, en… dáár lag de eerbiedweerdige Vader des huisgezins, het hoofd en de koning van de omliggende velden, de kloeke, de taaie landsman, met zijne zwemmende oogen in de onze om hulpe