Kerkhofblommen. Gezelle Guido
't al staat opgenomen
dat het oordeel Gods moet schromen,
als de Rechter, neêrgezeten,
al 't verdoken kwaad zal weten,
straffen ende niets vergeten.
Wie zal dan toch mijn verweer zijn,
wat mijn voorsprake of begeer zijn,
als de goeden zelf verveerd zijn?
Koning, schrikbaar en grootmachtig,
bron van goedheid, nederslachtig
bid ik U, weest mij indachtig!
Jesu, wilt toch wel gedenken:
als gij mij kwaamt 't leven schenken,
was 't om me op dien dag te krenken?
Jesu, moê van zoeken naar mij
hebt Ge 't Kruis geleên, en daar mij
eens zoo dier gekocht: ach spaart mij!
schoon 't Uw recht zij van te wreken,
wilt mij vrij van zonden spreken
eer die dag komt aan te breken!
'k Zuchtte als een ter dood verwezen,
maar mijn schaamrood schuldig wezen
hoopt op Uw bermhertig wezen;
Wierd Maria 't eeuwig leven,
wierd den moordnaar hoop gegeven,
hopen durve ik ook, en beven.
Heere, onweerdig is mijn bede;
doch, laat me, uit goedjonstigheden,
vrij van 't vier der eeuwigheden!
Laat mij bij uw schaapkes weiden,
wilt mij van de bokken scheiden
en ter rechter hand geleiden.
Moet gij dan vermalediden
en het eeuwig vier doen lijden
roept tot mij: "Gebenediden!"
Want ik kome al jammerklagen,
't herte als asschen rouw geslagen,
hulpe in mijnen doodstrijd vragen.
Dag van weedom en van boeten,
als gij zult verrijzen moeten
en gerecht zijn om uw' zonden,
mensch, God spare u in die stonden!
Zoet Heere Jesu mijn,
laat ze in ruste en vrede zijn,
in alle eeuwen!
Amen.
Mysterie!.. de wolkende wierook, die langzaam uit het gloeiend herte des zilvers omhooge steeg, en van daar onzichtbaar nederviel in eenen regen van smeltende balsemgeuren, die de Kerke doorwasemde en die bleef hangen aan onze kleederen, even als het klimmende en 't wederom neêrdalende gebed des aanhoorden rechtveerdigen!
Mysterie!.. van schitterend Geloove, Hemelwaards ziende Hope en brandende Charitas, die fakkels die rond de tombe flikkerden, in een aangenaam vertoog.
Mysterie!.. die mindere lichten, die ons den priester te gemoet leidden, toen hij van den hoogen autaar kwam en met de godvruchtige menigte gemeenschap hield, in 't offeren van het onbloedige slachtoffer!
Mysterie!.. 't omhelzen van de goudene patene, den slachtbank en den offerschotel van het heilige Lam des Heeren! Wel zijt gij weerd omhelsd te worden, koninklijk metaal, dat, gewend van overal elders te gebieden en meester te zijn, hier dienstbaar ligt onder de voeten des Heeren Jesu, en op den autaar des Alderhoogweerdigsten, onschuldig zelve, de ontelbare schulden helpt uitboeten, die, om u, met u en door u, gepleegd zijn!
Mysterie!.. het driemaal hellemende gerinkel, dat het licht verstrooide volk indachtig maakt hoe diepe de bevende Priester alrêe getreden is in het Heiligste der Heiligdommen!
Mysterie!.. als, bij 't nederkomen des Heeren, alles zweeg en roerloos bleef; onze hoofden in onze handen vielen, lekende van tranen, en driemaal in de hoogte, het koper door de vervaarlijke stilte daverde, zidderde, en bleef beven, tot in de steenen van den tempel, tot in de graven beneên den marbelen vloer!
Mysterie!.. gezegende en troostelijke stemme der klokke, die, willekom en onder wege half weggesmolten, als een Engel van vertroostinge, zachtjes de lucht liept stooren in de kamer en rondom de sponde van den lijdenden Vader, hem verkondigende dat Jesus andermaal, onbloedig, voor Eduard zijn kind, geleden had en gestorven was! Ja, de peerlen van leed en smerte ontschoten misschien wel den braven man zijne oogen, op het afgeluisterde kloppen der Elevatieklokke, maar even zoo dapper slierden en vielen de versletene Paternosterbeiers door zijne biddende vingers, onder het denken aan Hem die aan 't kruis stierf, aan Haar die eronder stond en leven kon: aan Hem en aan Haar die nu, boven alle smerte, in den hoogen Hemel heerschen.
Och! hoe troostelijk is het, na die heilige Mysteriën godvruchtig bewonderd te hebben, en zijn herte gelaafd in 't gebed, omhangen nog met de zoete wierookreuken, hand en hand te staan en reisveerdig ten gravewaard, met eenen afgestorven Broeder! Hoe troostelijk de stemme te hooren onzer eerbiedweerdige Moeder, die heur kind den letsten zegen geeft! Hoe troostelijk, als de orgelklanken dreunen, de klokken tribbelen, de kerkdeuren opengaan, het Kruis voorenop treedt, de wind in de vane slaat, het lijk ommekeert, omhooge rijst en voortgaat, onder het luidruchtige vaarwel der heilige Kerke, dat gelijkt aan het reisteeken van eenen triomphetocht!
In Paradisum! De herten beven in de boezems, de wangen slaan bleek en krimpen weg, tranen verduisteren 't gezichte, de kniën wankelen onder den last des lichaams. In Paradisum! Men weent, men weet niet waarover noch waarvan; men weent, men is blijde, men is getroost, men is trotsch van te weenen; men spreekt noch men hoort geen spreken meer, men peist noch men weet wat er omgaat, 't lichaam ziddert in de stemme des orgels, en de ziele vloeit weg ten Hemelwaard, in de stemme van dat wonderbare in Paradisum!
Ten Paradijze geleiden u de Engelen,
gaat met de heilige Martelaars mede,
en uit Jerusalems zalige muren
komen de zingende Chooren u tegen!
Gaat, eens met Lazarus arm en ellendig!
rust… in alle eeuwen der eeuwen onendig!
Met zulkdanige gevoelens stonden wij op den 5den dag van Meie, 't jaar 1858, in 't herte van West-Vlanderen, binst den brandenden noenenstond, te Staden op het kerkhof. Het Kruis was voor eene laatste maal in het graf tot op de kiste gedaald en had daar driemaal een teeken van zaligheid geteekend.
Zoo teekende Moeder uw voorhoofd weleer en streelde met het Kruis uw oogskes toe, wanneer zij u, – hopende Moeder! – al bidden en zingen in slape had gezongen, in uwe aldereerste kindsheid, gij die nu ligt en slaapt in den schoot der aarde.
De holde klank van het stof dat de Priester, onder heilige woorden, op de kiste liet vallen, het schraven van de koorden die men er van onder haalde, verdween welhaast met den laatsten requiescat, met den laatsten kronkel wierooks, die stillekes uit de stervende kolen en tusschen de zilveren ketentjes wegkroop in de ijdele lucht… en verdween: alles viel stille als de dood zelve, alles scheen te wachten naar iemand om het woord van scheiden uit te spreken, 't geen eindelijk gedaan wierd in dezer voegen:
Mijne beminde en dierbare Leerlingen!
"Het is mijne plicht, alle dagen, onder Ulieden het woord te voeren; heden, dat wij niet meer in het stille schoolverblijf maar te zamen op de boorden staan van een graf, heden en zal ik nochtans aan deze mijne plicht niet te kort blijven, maar u hier mijne dagelijksche lessen voorenhouden. Doch! wat behoort het mij te spreken, toen alles rondom ons zoo eene klare tale voert, ja toen de doode stilte van dit Kerkhof zelfs tot in onze gebeenderen ziddert!.. Spreekt gij liever in mijne plaatse, o Engel des doods, op wiens erfgebied wij hier staande zijn; spreekt gij, en leert ons uwe zoo