De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813. Piet Visser
stond hij een wijle.
Toen naderde de provoost en deed hem een blinddoek voor. Daarop trad hij met den prediker terug en plaatsten beiden zich nevens den officier.
Met zijn degen gaf de officier een teeken,—toen traden zes man vooruit.
Weer zwaaide de officier het wapen,—nu legden de zes man hun geweren aan…
Daar zwaaide de degen voor het laatst,—zes kogels doorboorden de borst van den ongelukkige, die onmiddellijk dood voorover viel.
Vijfde Hoofdstuk
„Een zware dag voor vrouw Stargardt!” Met die verzuchting was mijnheer Vermaat uit den winkel gekomen, waar men hem juist verteld had, dat een uur geleden het doodvonnis aan den kreupele was voltrokken.
„Ik ga er dadelijk heen!” had juffrouw Vermaat toen gezegd. „De arme ziel zal wel wat troost en opbeuring noodig hebben.” En zóó eenvoudig was haar binnenkomen, zóó hartelijk en natuurlijk haar deelneming geweest, dat sedert langzamerhand een warme genegenheid tusschen de beide vrouwen was ontstaan.
Maar ook Jakob Stargardt en Reinier Vermaat waren van lieverlede groote vrienden geworden, die men weldra schier geen Zondag buiten elkanders gezelschap zag.
Van Willem had moeder Jane, sinds Ep de Breukelaar nog eens was komen zeggen dat hij behouden aan boord van een Engelsch schip geraakt was, nooit weer iets vernomen.
Trouwens, ze had niet anders kunnen verwachten, wijl Napoleon's continentaal stelsel alle briefwisseling met Engeland verbood. Maar moeder Jane was het onder die omstandigheid, of zij niet één, maar twee dooden had te betreuren en al haar liefde droeg zij sedert op haar zoon Jakob over. Zij zou hem graag den heelen Zondag bij zich thuis gehad hebben, maar spoorde hem niettemin zelf aan, om met zijn vriend Reinier de stad in te wandelen, wat te roeien op den Amstel of zich op eenige andere betamelijke wijze te verstrooien. 't Is het recht van zijn jeugd, redeneerde zij, en ze was er al tevreden mee, dat hij 's avonds gewoonlijk thuis bleef.
Na een hunner Zondagsche uitstapjes, toen de beide vrienden in een koffiehuis een glas bier gingen drinken, vernamen zij daar als het groote nieuws, dat keizer Napoleon een reis door Holland ging doen en natuurlijk dan ook te Amsterdam zou komen.
Zij geloofden er aanvankelijk weinig van, maar weldra bleek, dat er aan het gerucht niet langer viel te twijfelen.
Reeds den 8sten Augustus had mijnheer De Celles den maire kennis gegeven van de komst des Keizers en hem uitgenoodigd, maatregelen voor een waardige ontvangst te beramen. Deze aanschrijving werd door meer dan twintig andere gevolgd, want op alle toebereidselen moest de goedkeuring van den prefect worden gegeven; hij moest een lijst hebben van de personen, die aan Zijne Majesteit zouden worden voorgesteld; zelfs mocht niet aan de versiering der loge in den schouwburg worden begonnen, voor mijnheer De Celles de inrichting had goedgekeurd. Ja, de geldsom, die de stad bij deze gelegenheid ten koste wilde leggen, moest ter beoordeeling aan den prefect worden toegezonden, een post, waarvoor de gemeenteraad den 25sten September 165.000 francs had toegestaan. Nog meer, de prefect geliefde zelfs over de beurs der ingezetenen te beschikken.
Dra wist men ook, wat het doel van Napoleon's reis door Holland was.
De keizer stond in die dagen op het toppunt van zijn glorie. Zijn monarchieën strekten zich uit van de Pyreneeën tot de bergen van Epirus, van de Middellandsche zee tot het Baltische strand. Van het Rijnverbond voerde hij den titel van beschermer, van het Zwitschersche bondgenootschap dien van bemiddelaar. Leden van zijn geslacht bekleedden de koninklijke of vorstelijke waardigheid in Spanje, in Napels, in Westfalen, in Lucca en in Berg. Een zijner generaals was erfgenaam geworden van den Zweedschen troon, een ander heerschte over het vorstendom Neuchâtel. Door staatszucht hiertoe genoopt, had de Keizer van Oostenrijk zijn dochter Maria Louise aan den gelukkige tot vrouw gegeven, en al de overige souvereinen van het vasteland waren Napoleon's gedweeë bondgenooten. De geboorte van een zoon, den Koning van Rome, op den 20sten Maart, had Napoleon's stamhuis bevestigd. Zij was gevierd met een praal zóó overweldigend, als nog nooit bij de geboorte van een vorstenkind aanschouwd was. In Bonaparte, door al dien voorspoed bedwelmd, begon in deze dagen hoe langer hoe meer de aan hoogmoeds-waanzin grenzende gedachte vorm te krijgen, dat de Voorzienigheid hem met een bepaalde roeping hier op aarde had doen verschijnen.
En toch, in weerwil van al de glorie die hem omgaf, bleef Napoleon onbevredigd.
Even als de hartstochtelijke speler, prikkelde ieder nieuw geluk hem, om nog grooter kansen te wagen, naar nog grooter gewin te trachten. Landen te veroveren, volken te bedwingen, vorsten te vernederen, overwonnenen, aan zijn voeten te zien, het was hem een onverzadelijke behoefte geworden, en het bleek ook deze behoefte die hem aanzette, Holland te bezoeken. Het trotsche Engeland, dat hem stoutmoedig bleef tarten, hem Egypte en Syrië had ontwrongen, hem de eene Fransche kolonie na de andere in Oost en West had ontrukt, hem belette om vasten voet op Sicilië te krijgen, hem in Portugal en Spanje niet zonder voordeel bestreed en ter zee de heerschappij voerde, dat Engeland bleef hem immer de donkere wolk boven den in hellen zonneglans badenden horizon van zijn bestaan. Kon hij Engeland vernederen en ten onder brengen, dan achtte hij geen macht meer ter wereld in staat, om perk te stellen aan zijn veroveringen, dan kon hij alleenheerscher worden van geheel Europa.
De vereeniging nu der Fransche en Hollandsche zeemacht deed hem een uitbreiding zijner marine verwachten, welke hem in staat stellen zou om met zijn vloten die van Brittanje te vernietigen. Daarom achtte hij het van het hoogste belang, Holland's maritime krachten te leeren kennen uit eigen aanschouwing.
Zoo waren de hooge autoriteiten te Amsterdam dan rusteloos in de weer, om den Keizer bij zijn bezoek aan „de derde hoofdstad” van zijn rijk, een schitterende ontvangst te bereiden en van wege den prefect, den maire of den politie-directeur Duterrage verscheen het eene bevel na het andere. Bevelen aan de voornaamste ingezetenen, om personen uit het Keizerlijk gevolg behoorlijk te huisvesten; bevelen omtrent de militaire inkwartiering der hoogstwaarschijnlijk te wachten vermeerdering van krijgsbezetting, verbodsbepalingen met betrekking tot het opslaan van kramen, stellages en stalletjes, het klimmen in boomen tijdens den intocht, het afsteken van voetzoekers of ander vuurwerk binnen de stad, kortom, het regende aanschrijvingen.
En weldra kwamen Reiniers nog schoolgaande broers Bert en Bruno, die als echte jongens overal bij waren, op een Zaterdagmiddag thuis, druk en opgewonden over al het moois dat zij gezien hadden.
„Aan den Outelerweg wordt een eereboog gemaakt,” zei Bert, „toch zóó prachtig, ò!!…”
„Nee maar, dan moet je de Muiderpoort eens zien!” riep Bruno, „die is nog veel, véél mooier!”
„En in 't midden van de Plantage zijn ze óók al aan een eereboog te maken!” begon Bert nu weer.
„En op de Reguliers-Breêstraat!” viel Bruno in.
„En op het Kadijksplein!” vulde zijn broer weer dadelijk aan.
„Jongens, jongens!” riep juffrouw Vermaat ten slotte wanhopig, „jullie maakt ons nog doof met al dat geschreeuw.”
Na zoo'n waarschuwing zwegen ze wel, maar de volgende dagen ging het precies hetzelfde. Dan waren zij in verrukking over de drie zegezuilen welke op de hooge Amstelbrug werden opgericht, over den fraaien tempel, die aan het einde der Keizersgracht getimmerd werd, of over het prachtige salon, dat op de muren der schutsluisen werd gemaakt, om den Keizer en de Keizerin te ontvangen, wanneer zij het vuurwerk op den Amstel zouden bijwonen.
„En op school heb ik gehoord,” zei Bruno, „dat àlle klokken bij den intocht moeten luiden!”
„En àlle torens en openbare gebouwen moeten vlaggen!” viel Bert dadelijk in.
„En àlle geestelijken in vol ornaat voor hun kerken staan!” wist Bruno weer te vertellen.
Zij waren er vòl van, de jongens, en konden maar niet begrijpen, hoe hun vader en moeder er zoo weinig mee òp schenen te hebben.
Op zekeren dag kwamen zij met vuurroode gezichten thuis, zwoegend onder den last van eenige potten met planten en bloemen, die ze met moeite in hun armen droegen.
„Wat heb ik nu aan de hand?” zei mijnheer Vermaat verbaasd.
„Gekregen!