Bezoek aan den berg Athos. Unknown
Bezoek aan den berg Athos / De Aarde en haar Volken, 1873
Een Jood van Salonika.
I
Op de noordelijkste der drie landtongen, waarmede het oude Chalcis in de Aegeïsche zee vooruitsteekt, verheft zich, hoog boven de blauwe wateren, een breede, statige berg, bij de oude als de berg Athos bekend, en in later tijd Monte-Santo of Heilige-berg bijgenaamd, vanwege zijne uitsluitend uit geestelijken bestaande bevolking. Onder het byzantijnsche rijk hebben deze monniken krachtig medegewerkt tot de letterkundige en artistieke beweging, die de Renaissance voorbereidde, en nog heden ten dage bezitten zij rijke boekerijen, en is de berg de zetel van eene eigene schilderschool.
Tijdens mijn verblijf in Griekenland, had ik het voornemen opgevat, dien berg met zijne aloude kloosters te bezoeken; en na mij te Konstantinopel voorzien te hebben van een aanbevelingsbrief van den patriarch, zonder welken men gevaar loopt door de monniken minder goed ontvangen te worden, verliet ik, den 9den Mei 1858, met mijn vriend S.... en den drogman Voulgaris, de voorstad Pera. Wij wilden per boot naar Salonika gaan, en vandaar over land de reis naar den berg Athos voortzetten.
Twee dagen later zeilden wij kaap Kara-Bournou om, en voeren de kalme baai binnen, waaraan Salonika, in haar gordel van hooge, met bolwerken voorziene muren gevat, ligt, leunende tegen de zacht glooiende berghelling. Salonika, het oude Thessalonika, dat nog in zijn naam de herinnering bewaart aan de overwinning, door Filippus van Macedonië op de Thessaliërs behaald; Salonika heeft, hoezeer ook van zijne vroegere grootheid vervallen, nog een voorkomen van schoonheid en aanzien behouden, dat een zonderlingen indruk maakt bij de zoo blijkbare teekenen van achteruitgang en kwijning. De haven is eenzaam, de reede ledig; de vruchtbare grond is onbebouwd en overal doorsneden met vuile poelen en stinkende moerassen, waaruit verderfelijke dampen opstijgen. Ook hier blijkt de waarheid van het grieksche spreekwoord: waar de Turk de voeten zet, verdort de aarde.—In de warme zomermaanden ontvluchten de inwoners, voor zoover zij maar eenigszins kunnen, de ongezonde stad, waar moorddadige koortsen woeden, en begeven zich naar eene voorstad, ten westen van Salonika gelegen, en Kalameria (Schoonoord) genoemd. Daar prijken de berghellingen, langs de bochtige oevers van den Vardar, met fraaie boschages van platanen, en ademt men eene frissche gezonde lucht in.
Eene lange, breede, regelmatige straat, die, evenwijdig met de zee, van het oosten naar het westen loopt, verdeelt de stad in twee helften. Deze straat is ter wederzijde omzoomd met winkels, en loopt aan de beide einden op een poort of triomfboog uit; in de onmiddellijke nabijheid dezer straat bevindt zich de bazar. Al het leven der stad heeft zich op dit punt saamgetrokken; hier is drukte en beweging, hier handel en bedrijf; de overige straten zijn smal, stil, en dikwijls steil in de rots uitgehouwen. De menigte, die zich in de groote straat en den bazar beweegt, wedijvert in smerigheid met deze lokaliteiten zelven; zij bestaat voor een zeer aanmerkelijk deel uit Joden. Te midden der in het zwart gekleede Grieken en Bulgaren, is de Jood dadelijk kenbaar, niet alleen aan zijne eigenaardige gelaatstrekken, maar ook aan zijn katoenen tulband, en aan zijn met bont omzoomd vest. De joodsche vrouwen dragen op het hoofd een soort van vergulden diadeem, waaraan een doek van lichte stof is bevestigd, die onder de kin wordt toegeknoopt, zoodat van het haar niets zichtbaar is. Een lang wollen kleed met franje, onder de borst saamgehouden door een gordel met gouden gesp, doet de vormen des lichaams voordeelig uitkomen, en laat de met sierlijke muiltjes geschoeide voeten bloot.
Salonika, dat hoogstens eene bevolking van zestigduizend zielen telt, bezit niet minder dan zeven-en-dertig moskeeën, waaronder tien oude christelijke basilieken, die door toevoeging van minarets en sarraceensche portieken in muzelmansche bedehuizen zijn herschapen. Een Jood, die op den hoek eener straat een bankierskantoor hield, was bereid ons als gids te dienen, en bracht ons naar Sint-Demetrius (Kas-soumihié-Djami) in de wijk Eski-Akapoussi.
Deze oude basiliek werd in het begin van de achtste eeuw gebouwd op het graf van den heiligen Demetrius, die ten jare 307, te Thessalonika den marteldood onderging. Volgens de overlevering, welde uit dit graf een stroom van heilige olie, die op den dag zelf, waarop Sultan Amoerad zijn intocht in de veroverde stad hield, eensklaps ophield te vloeien. De imans hebben dit graf in eere gehouden, en toonen het nog, in een der hoeken van de moskee, aan de bedevaartgangers, die daarvoor eene zekere vergoeding moeten geven. Voor de kerk bevindt zich een kleine vierkante voorhof, met vijgeboomen beplant. Vandaar treedt men in het voorportaal, waar vroeger de catechumenen en allen, die om eene of andere reden van de gemeenschap aan de heilige mysteriën waren uitgesloten, zich ophielden. De deuren der eigenlijke kerk werden alleen geopend gedurende de preek, die aan de mis voorafging, en die ook tot de ongeloovigen, de boetelingen en de catechumenen was gericht: zoodra de mis begon, werden de deuren gesloten. Boven dit voorportaal (narthex) bevond zich de vrouwengalerij, die nog in de meeste grieksche kerken gevonden wordt.
Twee rijen groenachtig marmeren kolommen verdeelen de basiliek in drie schepen; het oude koor wordt door vier zuilen van rood egyptisch graniet omgeven. De vloer is met wit marmer geplaveid; de muren zijn met porfier ingelegd; eikenhouten binnenwerk, voor zoover het zichtbaar komt, is onbeschilderd en zonder ornament.
Dicht in de nabijheid van dit heiligdom staat de oude kerk van Sint-George, Ostendji-Effendi, bij het volk onder den naam van de Rotonde bekend, van wege haar ronden vorm. Hier toont men u nog een marmerblok, zoogenaamd verde anticho, waarop volgens de overlevering, de Apostel Paulus zou hebben gestaan, als hij te Thessalonika predikte. Dit bedehuis, inwendig met mozaïeken versierd, is stellig een van de oudsten der christenheid. Waarschijnlijk was het vroeger een heidensche tempel; maar de mozaïeken zijn ongetwijfeld van christelijken oorsprong. Overigens zijn deze mozaïeken, uit het oogpunt der kunst, zeer middelmatig, en kunnen zij in geenen deele wedijveren met die van de kleine, voormalige kerk van Sinte-Sophia, door Justinianus gebouwd. Mij zijn weinig schooner overblijfsels van de oude christelijke kunst bekend, dan de mozaïeken van dezen fraaien en zuiveren koepel der Sinte-Sophia. Vijftien figuren, meer dan drie ellen hoog, zijn in het rond geschaard. Zij stellen de Heilige-Maagd voor, tusschen twee engelen, en de twaalf Apostelen. In het midden zweeft Christus in een glorie; daaronder dit opschrift: “Gij, galileesche mannen, wat staat gij en ziet op naar den hemel? Deze Jezus, die van u weggenomen is in den hemel, zal alzoo wederkomen, als gij hem hebt zien heenvaren.”—Zonderling genoeg, hebben de Turken dit prachtig mozaïek op gouden grond gespaard.
De andere basilieken onderscheiden zich door niets bijzonders; alleen die van Sarali-Djami-Si is opmerkelijk door haar vorm, een latijnsch kruis. De anderen hebben allen, of de gedaante van een grieksch kruis, met gelijke armen; of wel zijn eenvoudige langwerpige zalen, met een halfronde nis (abside) aan het einde, zooals de oude romeinsche basilieken. Zij zijn al te gader zeer klein; de grootste zou nog geen vijfde deel beslaan van de oppervlakte van een onzer gothische kathedralen. Zij missen dan ook dat aangrijpende, majestueuse, hartverheffende, dat der middeleeuwsche kerken zoozeer eigen is; maar daarentegen naderen zij, door den eenvoud en de eenheid van plan en bouworde, meer de klassieke tempels. De kleine, hooge vensters laten maar een flauw licht doordringen, dat aan het gebouw iets geheimzinnigs geeft, geheel in overeenstemming met zijn oorspronkelijk karakter.
Ik zeide reeds, dat de groote hoofdstraat der stad, de oude via Egnatia, ter wederzijde door een triomfboog wordt afgesloten. Deze beide monumenten, aan Augustus en aan Constantijn gewijd, zijn erg vervallen; het onderste gedeelte is geheel verborgen door de daar omheen gebouwde woningen. In deze zelfde straat ziet men nog, boven het platte dak eener joodsche woning, tien korinthische zuilen, met karyatiden in basrelief versierd. Naar men meent, wijzen deze zuilen de plaats aan van het oude hippodrome, waar Theodosius de bloedige wraakoefening deed volvoeren, die hem zoo strenge terechtwijzing van Sint-Ambrosius op den hals haalde.
Sedert onze komst te Salonika hoorden wij telkens verhalen van een zekeren albaneeschen roover, Rabottas genaamd, die het gansche schiereiland onveilig maakte. In de koffiehuizen wist ieder een nieuwe heldendaad van dien rooverhoofdman te vertellen; maar toch beschouwden allen Rabottas als een braaf man. Deze eeretitel, aan den roover gegeven, klinkt zonderling in onze ooren: maar in Turkije is dat anders, en kunnen deze woorden inderdaad saamgevoegd worden, zonder der waarheid geweld aan te doen. De Osmanlis beschouwen toch de rayas, dat wil zeggen alle niet-muzelmannen, ongeveer evenzoo als de Spartanen van ouds de heloten beschouwden: als slaven en verworpelingen. De raya, die de voortdurende geldafpersingen