Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 02: De Papegaaien; Hoofdstuk 03: De Duifvogels. Brehm Alfred Edmund

Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 02: De Papegaaien; Hoofdstuk 03: De Duifvogels - Brehm Alfred Edmund


Скачать книгу
sprekende individuën 45 à 180 gulden en nog veel meer betaald. Het duurst en het meest begaafd is de Dubbele Geelkop van de vogelhandelaars (Androglossa Levaillantii), eveneens hoog geschat de Kleine Geelkop of Zonnepapegaai (Androglossa ochroptera.)

      De Langstaartpapegaaien (Conurinae) danken hun naam aan het bezit van een langen of zeer langen, trapvormigen of wigvormigen staart. Bij sommige (de Amerikaansche Parkieten) is alleen een kring om de oogen, bij de overige (de Araras) bovendien ook een deel van de wang onbevederd. Deze onderfamilie omvat 7 geslachten met ruim 90 soorten, die over geheel Amerika, van Carolina tot Vuurland, verspreid zijn.

      Het geslacht der Diksnavelparkieten (Bolborhynchus) omvat een zevental soorten, welker grootte afwisselt tusschen die van een Spreeuw en die van een Lijster; zij bewonen de westelijke, zuidelijke en middelste landen van Zuid-Amerika. Een daarvan is de wegens zijn eigenaardigen nestbouw merkwaardige Monniksparkiet, Kwakerparkiet of Braziliaansche Muisparkiet (Bolborhynchus monachus). Deze bij de liefhebbers van uitheemsche kooivogels algemeen bekende soort is voor buitenvolières zeer geschikt wegens zijn gehardheid tegen koude en plant zich in de gevangenschap gemakkelijk voort. Binnenshuis kan men hem niet houden wegens zijn hevig gekrijsch. Totale lengte 27, staartlengte 12 cM. Het vederenkleed is grasgroen, in de mantelstreek bleek olijfbruinachtig grijs uitvloeiend; het voorhoofd, het voorste deel van den bovenkop, de teugel, de wang, de hals en de borst zijn lichtgrijs, de kop bruinachtig met dwarse golflijnen, de onderborst en de buik effen lichtgrijs, de onderbuik, de schenkels, de aarsstreek en de onderdekveeren van den staart geelachtig groen, de vleugels van boven indigoblauw in verschillende tinten, van onderen donker marineblauw, de staart van onderen groenachtig marineblauw.

      Uit de niet zeer talrijke berichten der reizigers blijkt, dat de Monniksparkiet in Paraguay zoowel als in de Banda-Oriental tot de meest gewone Vogels behoort, buiten den broedtijd in vluchten van 50 à 200 stuks door het land zwerft, veel schade aanricht in de korenvelden, vooral in de maïs-akkers, en daarom onmeedoogend vervolgd wordt.

      Hij is de eenige bekende Papegaai, die groote, vrijstaande nesten op boomen bouwt. De eerste mededeeling hierover komt van Azara; deze maakt melding van zeer groote nesten, die dikwijls een middellijn van meer dan 1 M. hebben, van boven dicht en van binnen met gras gevoerd zijn; ieder nest wordt door een aantal wijfjes gemeenschappelijk gebruikt. Dikwijls draagt één boom verscheidene nesten.

      Door Darwin, Castelnau, Burmeister en andere onderzoekers worden de mededeelingen van Azara bevestigd. Soms vormen de bouwstoffen van één nest een flinke wagenvracht, daar het meer dan 200 KG. weegt. Eerst begint een enkel paartje te bouwen; het gebruikt hiervoor de zeer doornachtige takken van den tala-boom; de ingang wordt van onderen of aan de zijde aangebracht; in ’t laatstgenoemd geval wordt echter boven de opening, uit voorzorg tegen de Opossums, een afzonderlijk dak geplaatst. Van binnen bevat dit nest twee vertrekken, een voorportaal en de eigenlijke broedruimte. Het wordt later door andere paartjes, misschien kinderen en kleinkinderen van het eerste, vergroot, doch altijd zóó, dat ieder zijne eigen appartementen heeft, welke tegen die van het andere aangebouwd zijn, maar er niet mede samenhangen. Meer dan 12 paartjes treft men nooit in één nest aan. Soms betrekt een kleine soort van Eend een van de toevallig leegstaande woningen. Het nest wordt gedurende het geheele jaar als schuilplaats gebruikt en zoo noodig hersteld; nieuwe woningen worden er echter alleen in den voortplantingstijd aan toegevoegd.

      In den laatsten tijd is men herhaaldelijk in de gelegenheid geweest in Europa dezen eigenaardigen nestbouw waar te nemen. Het eerst geschiedde dit door Schmidt, toen hij proeven nam over het overwinteren van de Papegaaien in de open lucht, welker uitkomst buitengewoon gunstig was voor de Monniksparkieten. Deze begonnen in April van de struiken, die in de volière groeiden, twijgen af te plukken. Hiermede bekleedden zij het hok, waarin zij zouden nestelen, van binnen geheel. De bouwstoffen werden met onvermoeiden ijver aangebracht door het mannetje; terwijl het wijfje intusschen voor de reeds aanwezige rijsjes de meest passende plaats opzocht, ze in den nestwand vlocht of ze wegwierp, indien zij niet bruikbaar bleken te zijn.

*

      De Langsnavelige Parkiet, de Choroy der Chilenen (Henicognathus leptorhynchus), wordt te recht als vertegenwoordiger van een afzonderlijk geslacht beschouwd, hoewel hij door den bouw van de vleugels en van den staart bijna volkomen overeenstemt met de Wigstaartparkieten. Zijn snavel is namelijk geheel anders dan die van de overige Papegaaien, middelmatig dik, slank en veel langer dan hoog, de bovensnavel wel tweemaal zoo lang als de ondersnavel en zeer weinig gebogen, zijn lange, smaller uitloopende spits steekt bijna horizontaal vooruit. De heerschende kleur van de bovendeelen is donker olijfkleurig grasgroen, die van de onderdeelen olijfkleurig groen; de rand van het voorhoofd, de veeren van de washuid, de teugel en een smalle rand om het oog zijn dof koperkleurig purperrood, de handpennen en hare dekveeren op de buitenvlag blauwachtig grijs met zwarten rand, de stuurpennen van boven en van onderen dof koperkleurig purperrood. De oogen hebben een goudgele iris, de snavel en de pooten zijn blauwachtig grijs. Totale lengte 38, staartlengte 17 cM.

      Deze soort is over geheel Chili tot aan de straat van Magelhaen verbreid en komt ook op Chiloë voor. Hare vertegenwoordigers vereenigen zich dikwijls tot zwermen van honderden en duizenden, die door hun oorverdoovend geschreeuw lastig kunnen zijn. Daar zij meer op den grond dan in de boomen leven, bedekken zij soms de Pampas (maar ongelukkig ook de akkers) over een groote uitgestrektheid. Zij zijn de gevaarlijkste vijanden van de tarwe- en maïsteelt; de bijna rechte snavel is even goed geschikt voor het uit den grond trekken van kiemende tarwe- of maïskorrels als van de graswortels, die oorspronkelijk het voedsel van deze Vogels uitmaakten. Tot groot verdriet voor den landman doen zij ook plundertochten in de boomgaarden; zij vernielen hier de appels, uitsluitend met het doel om de pitten op te eten. Het is dus niet te verwonderen, dat de Chileensche boeren hen haten en zoo ijverig mogelijk vervolgen.

*

      De Wigstaartparkieten (Conurus) hebben een sterk gekromden, zijdelings samengedrukten snavel, wiens lengte de hoogte ongeveer evenaart, krachtige pooten met korten loop en middelmatig lange teenen, lange, spitse vleugels, een langen, wigvormigen staart, welks pennen van den wortel naar de spits allengs dunner worden en van de buitenste tot de middelste gelijkmatig in lengte toenemen, zoodat gene slechts half zoo lang zijn als deze; het kleed is uit stijve veeren samengesteld en vertoont op grootendeels groene grond velerlei in kleur en vorm uiteenloopende teekeningen en gekleurde velden. De meeste soorten van dit geslacht bewonen het binnenland van Zuid-Amerika, meer bepaaldelijk de vochtige vlakten langs de oevers van den Amazonenstroom en zijne bijrivieren. Zij dragen veel bij tot het verlevendigen van de wouden; in sommige hoort men geen andere stemmen dan de hunne. Evenals alle overige Papegaaien richten zij schade aan op de plantages, die dicht bij de wouden gelegen zijn, op de maïsakkers echter minder dan op de rijstvelden. Na den broedtijd verschijnen zij vaker dan gewoonlijk in de boschranden; zij hebben dan hunne jongen bij zich, die, hoewel zij reeds geheel volwassen zijn, door hunne ouders nog uit den krop gevoerd worden.

      Het nest wordt in holten van oude boomen gebouwd en bevat 2 of 3 witte eieren. De jongen hebben weinig te lijden van den mensch, daar de Wigstaartparkieten volgens een in Brazilië algemeen heerschende meening niet geschikt zijn voor africhting, nooit leeren spreken en de gevangenschap niet licht verdragen. Slechts over weinige soorten wordt een gunstiger oordeel geveld; deze worden, hoofdzakelijk wegens hun zachtaardigheid, dikwijls getemd.

      Tot de Wigstaartparkieten behoort de eenige Papegaai, die in Noord-Amerika voorkomt en om deze reden, naar een deel van zijn vaderland, Carolina-parkiet (Conurus carolinensis) wordt genoemd. Hij is 32 cM. lang met den 15 cM. langen staart. Zijn hoofdkleur is fraai donker grasgroen, als naar gewoonte op den rug donkerder, aan de buikzijde meer geelachtig. Het voorhoofd en de wangen zijn roodachtig oranje, ook de achterkop, de schouders en de slagpennen; de nek is zuiver goudgeel.

      De Carolina-parkiet kwam voorheen in Noord-Amerika tot aan het Michigan-meer, op 42° N.B., voor en was, naar het scheen, goed bestand tegen het dikwijls zeer ruwe klimaat van deze streken. Wilson zag tot zijn groote verwondering in het begin van deze eeuw gedurende een sneeuwstorm, in Februari, een vlucht van deze Vogels luid schreeuwend langs den oever van den Ohio vliegen. Nu en dan ontmoette men ze in nog noordelijker gewesten, in Januari zag men een grooten zwerm van deze Vogels 25 Engelsche mijlen ten noordwesten van Albany (New-York), dus op 43° N.B. De omstandigheden zijn echter sinds dien tijd zeer veranderd. “Ook nu nog is hij (of was hij althans in 1874),” schrijft Marshall, “veelvuldig in Florida, tamelijk verbreid in West-Louisiana, Arkansas


Скачать книгу