Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.. Brehm Alfred Edmund
p>
Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels
Algemeene beschouwingen over den bouw en de levenswijze der Vogels
“Men kent den Vogel aan zijne vederen.” In dit spreekwoord ligt een belangrijk kenmerk ter onderscheiding van de Vogels van alle overige Gewervelde Dieren opgesloten. Door er nog bij te voegen, dat een scheede van hoorn de kaken bedekt en dat de voorste ledematen in vleugels veranderd zijn, waaruit volgt, dat het aantal pooten tot twee is verminderd, heeft men de belangrijkste, uitwendig waarneembare kenmerken van de Vogels opgenoemd.
Hoe karakteristiek echter de eigenaardigheden van den lichaamsbouw der Vogels ook schijnen, toch vertoont hun geraamte zooveel overeenkomst met dat van de Kruipende Dieren, dat er voldoende redenen bestaan om de Reptiliën aan te merken als minder sterk gewijzigde afstammelingen van wezens van hetzelfde maaksel als die, waaruit de gevederde Gewervelde Dieren zijn voortgesproten. Kenmerkend voor de Vogels is hun geschiktheid voor ’t vliegen; de meest in ’t oog loopende eigenaardigheden van hun uitwendigen vorm en van hun inwendig maaksel hangen met dit vermogen ten nauwste samen.
De schedel is sterk uitgezet en uit verscheidene beenderen samengesteld; deze zijn bij het jonge dier door duidelijk zichtbare naden verbonden, op lateren leeftijd echter zoo volledig onderling vergroeid, dat er van hun vroegeren, gescheiden toestand geen sporen overblijven. Opmerkelijk is de grootte van de oogkassen en de dunheid van den wand, dien zij met elkander gemeen hebben. Onder het achterhoofdsgat komt slechts één gewrichtsknobbel voor; een grootere beweeglijkheid van den kop dan bij de Zoogdieren bestaat, is hiervan een gevolg.
Het aantal halswervels wisselt af van 9 tot 24; ook hun verbinding laat allerlei bewegingen toe; de 6 à 10 rompwervels en de 9 à 20 lende- en heiligbeenwervels daarentegen zijn zeer weinig beweegbaar en vergroeien dikwijls met elkander tot één been: het lendeheiligbeen. Het aantal staartwervels, dat bij de Zoogdieren zoo verschillend is, bedraagt bij de Vogels meestal 8 à 10, maar kan door vergroeiing verminderen; steeds zijn deze wervels vollediger ontwikkeld dan bij de Zoogdieren, vooral de laatste wervel, die de groote staartveeren draagt, en een vertikale, drie- of vierzijdige beenplaat geworden is. De dunne en breede ribben, welker aantal gelijk is aan dat van de rugwervels, zijn hieraan en door tusschenkomst van bijzondere beenderen (borstbeenribben), voor ’t meerendeel ook aan het borstbeen door gewrichten verbonden. Alle ribben, met uitzondering van de eerste en de laatste, zijn aan haar achterrand voorzien van een haakvormig uitsteeksel, dat tegen den voorrand van de verder achterwaarts gelegen rib aanligt en veel bijdraagt tot de stevigheid van de borstkas. Het borstbeen gelijkt op een groot schild, dat een overlangschen kam draagt. De grootte van dit schild en de hoogte van den kam hangen af van de ontwikkeling der hieraan ontspringende, krachtige borstspieren en verschillen dus, al naar de meerdere of mindere geschiktheid van den Vogel voor ’t vliegen. Bij de Valken b.v. is de borstbeenkam zeer hoog en heeft een sterk gekromden rand; bij de Struisvogels ontbreekt hij geheel.
De schoudergordel bestaat uit het lange, smalle schouderblad, welks voorste uiteinde door het zoogenaamde “ravenbeksbeen” en bovendien nog door een van de beide tot het “vorkbeen” vereenigde sleutelbeenderen met het borstbeen verbonden is. Het schouderblad en de beide sleutelbeenderen (als zoodanig beschouwt men het ravenbeksbeen en iedere helft van het vorkbeen) werken alle drie samen tot het vormen van de gewrichtskom van het schoudergewricht, waarmede het geraamte van den vleugel geleed is. Dit bestaat uit het opperarmbeen (een lang met lucht gevuld pijpbeen), de beide voorarmbeenderen (waaraan op te merken valt, dat de ellepijp geen ellebooguitsteeksel heeft en forscher ontwikkeld is dan het spaakbeen), twee kleine handwortelbeenderen, twee (hoogstens drie) gedeeltelijk aaneengegroeide middelhandsbeenderen en de kootjes van drie vingers: de duim (die bij verscheidene Vogels een op een klauw gelijkenden nagel draagt, welke onder de vederen verborgen is en in dit geval uit twee leden bestaat, maar anders slechts één lid bezit), een groote, tweeledige, middelste en een kleine, éénledige, buitenste vinger; alleen de duim kan afzonderlijk bewogen worden.
De poot bestaat uit boven- en onderbeen, den loop (die door vergroeiing van een deel van den voetwortel en een deel van den middelvoet ontstond) en de teenen (die met den loop gezamenlijk meestal “voet” worden genoemd). Het dijbeen is altijd korter dan het opperarmbeen; het zeer weinig ontwikkelde kuitbeen is met het forsche scheenbeen vergroeid; het loopbeen is een lang pijpbeen, waaraan van onderen gewrichtsvlakken voorkomen ter aanhechting van de teenen. Gewoonlijk zijn drie teenen naar voren en één (de duim of binnenteen) naar achteren gericht. Bij enkele Vogels is echter ook de binnenteen naar voren gekeerd; bij sommige behoudt hij zijn gewonen stand, maar is weinig ontwikkeld; bij andere wijst, behalve de binnenteen, ook de buitenteen achterwaarts; bij uitzondering blijven aan den voet slechts twee uitwendig zichtbare teenen over. De binnenteen bestaat in den regel uit twee, de binnenste voorteen uit drie, de middelste uit vier, de buitenste uit vijf leden.
Van de spieren verdienen vooral vermelding de borstspieren, daar zij de vleugels bewegen. Bij de Vogels bereiken zij een veel grooteren omvang dan bij eenig ander Gewerveld Dier. Door haar samentrekking veroorzaken zij den neerwaartschen vleugelslag. Hare minder krachtige “antagonisten,” de spieren voor den opwaartschen vleugelslag, ontspringen aan den kam, die gevormd wordt door de doornuitsteeksels van de rug- en lendeheiligbeenwervels.
Het zenuwstelsel is bij de Vogels minder ontwikkeld dan bij de leden der vorige klasse. Hoewel ook bij de Vogels de massa van de hersenen grooter is dan die van het ruggemerg, zijn deze belangrijkste centrale deelen bij hen van eenvoudiger maaksel. De groote hersenen, hoewel in twee halfronden verdeeld, missen de windingen, die zoo kenmerkend zijn voor de Zoogdieren.
Alle zintuigen zijn voorhanden en tot op zekere hoogte goed ontwikkeld; geen van hen is onbruikbaar, hoewel eenige een eenvoudige samenstelling vertoonen. Het oog verdient in de eerste plaats genoemd te worden, zoowel omdat het naar verhouding zeer groot is, als wegens zijn inwendig maaksel. De vorm en de grootte van de oogen zijn trouwens zeer verschillend; bij alle Vogels, welker gezicht ver reikt, en bij alle, die een nachtelijk leven leiden, komen zeer groote, bij de overige kleinere oogen voor. Een eigenaardigheid van het vogeloog is de beenige ring in het harde oogvlies; deze bestaat uit 12 à 30 vierzijdige, dunne beenplaten welker randen dakpansgewijs over elkander kunnen schuiven; hare grootte, vorm en stevigheid loopen zeer uiteen. Voorts komt in het oog van den Vogel een zoogenaamde “kam” voor: een vaatrijk vlies, dat met talrijke plooien voorzien en met zwarte kleurstof overtrokken is, in ’t achterste gedeelte van het glaslichaam ligt (vóór de plaats waar de gezichtszenuw in den oogbol doordringt) en zich dikwijls tot aan de lens uitstrekt. Beide, de ring en de kam, stellen waarschijnlijk den Vogel in staat, om naar verkiezing ver- en kortzichtig te zijn; in ieder geval hebben zij invloed op de bewegingen, die binnen in het oog plaats vinden. Een bovenste en een onderste ooglid zijn steeds aanwezig. Bovendien bezitten de Vogels nog een derde, halfdoorzichtig ooglid, het zoogenaamde “wenkvlies”, dat, van den binnenhoek van het oog uitgaande zijwaarts voor den oogbol kan worden geschoven, en bij zeer fel licht ongetwijfeld goede diensten kan bewijzen. Een uitwendig oor is er niet. De groote gehooropeningen liggen zijwaarts aan ’t achterste deel van den kop, en zijn bij de meeste Vogels omgeven of bedekt door straalswijs geplaatste vederen, die echter de geluidgolven niet beletten in het gehoororgaan door te dringen. Bij de Uilen wordt de oorschelp vervangen door een vliezige, zeer beweeglijke plooi, die overeind gezet kan worden en ook de gehooropening kan sluiten. Het trommelvlies komt op geringen afstand van de oppervlakte voor.
De reukorganen staan achter bij die van de Zoogdieren. Een uitwendig waarneembare neus en groote neusholten ontbreken. – Naar het schijnt, bezitten slechts weinige Vogels een fijnen smaak; daar de tong slechts bij enkele zoo samengesteld is, dat zij geschikt zou kunnen zijn om er mede te proeven. Over ’t algemeen wordt dit lichaamsdeel waarschijnlijk meer als tastorgaan dan als smaakzintuig gebruikt; ook kan het dienst doen bij het opnemen van het voedsel, o. a. door er een prooi aan te spietsen.
De organen voor den bloedsomloop en de ademhaling zijn zeer volkomen ontwikkeld. De Vogels hebben een hart met twee kamers en twee boezems, dat, wat samenstelling betreft, zeer veel gelijkt op dat der Zoogdieren, maar naar verhouding veel krachtiger spieren bezit. Aan weerszijden van het hart zijn de beide longen gelegen, nevens de spits van het hart de beide afdeelingen van de lever: het middelrif, dat bij de Zoogdieren de borstholte (met het hart en de longen) van de buikholte (met de lever, de maag, enz.) afscheidt, is n.l. bij de Vogels zeer weinig ontwikkeld en mist de spieren, die het bij de