Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 11 tot 14. Brehm Alfred Edmund
Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 11 tot 14
Elfde Orde.
De Hoenderkoeten (Palamedeornithes)
De Hoenderkoeten (Palamedeidae) verschillen van alle overige Vogels door het gemis van de haakvormige uitsteeksels aan de wervelribben; de veeren zijn bij hen, althans aan de bovenzijde van het lichaam, nagenoeg gelijkmatig over de huid verdeeld, evenals bij de Pingoeïns, dus niet in vedervelden gerangschikt. De 3 soorten van deze groep werden vroeger bij de Rallen gerekend; nader zijn zij echter verwant aan de Nandoes en de Struisen, nog nader aan de Stootvogels.
De Hoenderkoeten zijn groote, zwaarlijvige Vogels met langwerpigen hals en kleinen kop. Hun snavel, welks vorm aan dien der Hoenderen herinnert, is naast den snavelrug een weinig samengedrukt, aan de spits haakvormig omgebogen, van binnen met onduidelijke, maar zeer talrijke hoornplaatjes voorzien, aan den wortel met een washuid bekleed. Aan de zeer dikke, middelmatig hooge pooten is het onderste deel van den scheen onbevederd en, evenals de loop, netvormig geschubd. De korte, dikke teenen zijn met middelmatig lange, weinig gekromde en spitse nagels gewapend; de buitenste en de middelste voorteen zijn door een kort spanvlies vereenigd. De vleugel is tamelijk lang en krachtig, bij het handgewricht met twee stevige doornen gewapend. De flauw afgeronde staart bestaat uit 12 pennen. Evenals bij enkele Zwemvogels, bevindt zich onder de huid een dicht net van luchtcellen en luchtblazen, die naar verkiezing gevuld en geledigd kunnen worden.
Men ontmoet de Hoenderkoeten in alle groote moerassen van Zuid-Amerika, gewoonlijk bij kleine troepen, in den paartijd echter bij paren; over ’t geheel genomen zijn zij vreedzaam en maken zelden gebruik van hunne krachtige wapenen, waarmede de mannetjes hunne twisten beslechten en, evenals de wijfjes, zwakke vijanden afweren. Bij ’t gaan hebben zij een fiere en waardige houding, gedurende het vliegen herinneren zij aan groote Roofvogels, vooral aan Gieren; in tijd van gevaar zoeken zij hun heil in een boom; voor ’t zwemmen schijnen zij ongeschikt te zijn. Zij voeden zich hoofdzakelijk met plantaardige stoffen, maar eten vermoedelijk, evenals andere Moerasvogels, ook wel Insecten, kleine Amphibiën en vischjes. Zij broeden op twee ongevlekte eieren in een te midden van het moeras gebouwd, groot nest, dat door de jongen verlaten wordt, zoodra zij uit den dop komen. Die, welke jong gevangen zijn, geraken licht gewoon aan de gevangenschap, weten zich door de overige tamme Vogels te doen eerbiedigen en gehoorzamen en dienen zelfs, naar men zegt, hier en daar voor het hoeden van het pluimvee. Dikwijls vindt men ze getemd op de Zuid-Amerikaansche boerderijen; zelden worden zij echter levend naar Europa gezonden. De Indianen schrijven aan den „hoorn” en aan den vleugeldoorn belangrijke geneeskrachtige werkingen toe.
De Brazilianen geven den naam Anioema of Anhima aan den Gehoornden Hoenderkoet (Palamedea cornuta), die zich in het woudgebied van Middel-Brazilië ophoudt en noordwaarts over Guyana en Columbia verbreid is. De dunne, hoornachtige op een vioolsnaar gelijkende draad, die deze Vogel op het voorhoofd draagt en waardoor hij onmiddellijk de aandacht trekt, is slechts aan de huid vastgehecht, 10 à 15 cM. lang, bij haar oorsprong loodrecht omhoog gericht en verderop flauw voorover gebogen. De bovenste spoor (aan de vleugelbocht) is driehoekig, zeer spits, omstreeks 4 cM. lang en in geringe mate naar buiten gekromd; de tweede, lager geplaatste doorn is slechts 8 mM. lang en bijna recht. De zachte, fluweelachtige veeren van den bovenkop zijn witachtig grijs, bij de spits zwartachtig; de wangen, de keel, de hals, de rug, de borst, de vleugels en de staart zijn zwartbruin, de okselveeren en de groote vleugeldekveeren hebben een groenachtigen metaalglans; de buik en de stuit zijn zuiver wit. Het oog is oranjekleurig, de snavel zwartbruin, aan de spits witachtig, de hoorn witachtig grijs, de voet leikleurig. De lengte bedraagt 80 cM.
„De Anioema”, zegt de Prins Von Wied, „is een groote, fraaie Vogel, een sieraad van de Braziliaansche oerwouden. Ik zag hem voor ’t eerst, toen ik, van ’t zuiden naar ’t noorden reizend, aan de Belmonte-rivier den 16en graad Z.B. bereikt had. Hier, ver van menschelijke woningen, komt hij zeer talrijk voor. Ik heb hem nooit in ’t open veld aangetroffen; in de hoogstammige oerwouden aan de oevers der rivieren hoorden wij dikwijls zijn luide, vreemdsoortige stem, welke eenige overeenkomst heeft met die van onze wilde Houtduif, maar veel luider klinkt en met eenige eigenaardige keeltonen gepaard gaat. In den broedtijd ziet men de Anioema’s bij paren, anders steeds in troepjes van 4, 5 of 6 stuks. Hun voedsel schijnt hoofdzakelijk uit plantaardige stoffen, o. a. uit groene bladen, te bestaan.
„De getemde Anioema’s zijn gezellig en gehoorzaam, kunnen met de Hoenderen samen leven en vangen zonder dringende reden geen twist aan; tegen Honden stellen zij zich echter dadelijk te weer en weten hunne vleugelsporen zoo goed te gebruiken, dat zij den strijdbaren viervoeter met een enkelen slag op de vlucht drijven”.
Twaalfde Orde.
De Nandoes (Rheornithes)
De Nandoes worden in andere stelsels met de leden der beide volgende orden (de Kasuarissen, de Emoes en de Struisen) en met de reeds vroeger behandelde Snipstruisen onder den naam van „Gladborstigen” of „Loopvogels” (Ratitae) samengevat en aan de overige Vogels – de „Kamborstigen” (Carinatae) – tegenovergesteld. Reeds vroeger werd er op gewezen, dat een der voornaamste kenmerken, waarop deze onderscheiding berust (het gemis of de rudimentaire ontwikkeling van den kam op het borstbeen), ook voorkomt bij enkele Vogels, die men echter op grond van hun in ’t oog loopenden verwantschap met de leden van vogelorden, waarin het bezit van een goed ontwikkelden borstbeenkam regel is, nooit tot de Gladborstigen, maar steeds tot de Kamborstigen heeft gerekend. De ongeschiktheid tot vliegen, die met de genoemde eigenaardigheid gepaard gaat, vindt men ook bij enkele reeds vroeger behandelde Vogels met goed ontwikkelden borstbeenkam, o. a. bij de Vinduikers en den Reuzenalk. Hoewel men over de beteekenis van deze feiten voor de rangschikking tegenwoordig andere denkbeelden is toegedaan dan vroeger en erkennen moet, dat onder den naam van „Gladborstigen” verscheidene groepen werden samengevoegd, die betrekkelijk weinig verwantschap vertoonen, is toch het vermogen om te vliegen zulk een karakteristieke eigenschap van de Vogels, dat zij, die dit talent missen, ons als vreemdsoortige schepsels moeten voorkomen1. De onbeschaafde mensch ziet in zulke Vogels wonderdieren, zijn phantasie streeft naar een verklaring van dit wonder. Een oude sjeich van Kordofan verhaalde mij, dat de Reuzenvogel van Afrika geschiktheid tot vliegen verloren heeft, omdat hij in zijn dwaze hoogmoed zich vermat, vliegend de zon te bereiken. Hare stralen verzengden zijne pennen, hij stortte ellendig op de aarde neer, kan ook thans nog niet vliegen en draagt de sporen van zijn val nog op de borst. Ouder, maar minder dichterlijk is de meening, dat het bedoelde dier een bastaard zou zijn van een Kameel en een fictieven woestijnvogel. De weerklank van deze meening vindt men in overoude verhalen; de wetenschappelijke soortnaam van den Struis is er op gegrond. Sommige dierkundigen zijn langs een geheel anderen weg tot een soortgelijke uitkomst geraakt, n.l. dat de „Gladborstigen” in het systeem onmiddellijk op de Zoogdieren moeten volgen en aan de spits van de Vogelklasse moeten staan. De feiten, waarop deze stelling steunt, worden thans op een geheel andere wijze geduid. De overtuiging heeft zich gevestigd, dat de „Gladborstigen” zich niet minder ver, maar verder dan de „Kamborstigen” van den gemeenschappelijken stam verwijderd hebben: bij hen zijn de vliegorganen, die hunne voorouders bezaten, allengs verloren gegaan of althans onbruikbaar geworden. Onder de hedendaagsche „Gladborstigen” vindt men de grootste thans levende leden der Vogelklasse. Met een romp van kolossalen omvang is door een hals, die bij nagenoeg alle een aanzienlijke lengte heeft, een hoogstens middelmatig groote kop verbonden. De pooten zijn buitengewoon sterk ontwikkeld, de schenkels zeer forsch en krachtig gespierd, de voeten lang, maar dik. Hierdoor zijn al deze Vogels uitmuntend geschikt tot loopen; eenige kunnen, naar gezegd wordt, tamelijk goed zwemmen; tot andere wijzen van beweging zijn zij ongeschikt. Voor ’t vliegen kunnen hunne rudimentaire vleugels niet dienen; de hieraan voorkomende veeren verdienen den naam van pennen niet. De stuurpennen ontbreken, zoowel als de vertikale beenplaat, die bij andere Vogels het einde van de wervelkolom uitmaakt; de staart of wat men er voor zou kunnen houden, komt overeen met den staartwortel der andere Vogels. Alle veeren zijn losbaardig: hare baarden vormen geen samenhangende vlag; de huid is, als bij de Vinduikers en de Hoenderkoeten, gelijkmatig met veeren bekleed; deze zijn haarvormig en gelijken op bundels van vezels.
De leden van de drie laatste Vogel-orden stemmen ook nog met elkander overeen door het gemis van den binnenteen; alle teenen zijn dus naar voren gericht. Hun voedsel bestaat uit plantaardige stoffen en kleine dieren. Voor het uitbroeden der eieren en de opvoeding der
1
Uit eenige beenderen en verscheidene eischalen (waarvan er o. a. één in ’t Leidsch museum bewaard wordt), die (voor ’t eerst in 1850) in alluviale gronden op Madagaskar gevonden werden, blijkt, dat, als tijdgenoot van den mensch, misschien nog in den historischen tijd, een Vogel heeft geleefd, die drie teenen had, in grootte den