Mei-droom. Adama van Scheltema Carel Steven
an Scheltema
Mei-droom Een feestelijk verbeeldingsspel in acht tooneelen
PERSONEN
DE MAN
DE VROUW
MEI
DE GRIJSAARD
DE KINDERS zes paren
DE JONGEREN zes paren
DE GEHUWDEN vijf paren
ZEVEN DEUGDEN
EERSTE TOONEEL
Weidelandschap, omboord door wilgen en struikgewas, waarlangs witte bloemgroepen met in het midden van den achtergrond ver blauw doorzicht. – Links op den voorgrond een kleine duinachtige heuvel, welke naar rechts zachter dan naar links golvend afglooit en met een nog half groenen takkenbos in de horizontale lijn overgaat. – Op den heuvel, rechts van een kleinen rozerooden meidoornstruik, die naar hen heenbuigt, DE MAN en DE VROUW, twee jonggehuwden, in losse omarming sluimerend, sober gekleed in grijs-en-zwarten toon, zoodat zij, min of meer als een donkerder vlek, afsteken tegen de lichte groene omgeving. – Aanbrekende dag.
zich uit de omarming opheffend tot zittende houding
De nacht ijlt van mijn doove zinnen
En rooft hun wonderlijken waan, –
Het licht daalt door mijn oogen binnen
En doet mijn lippen opengaan.
Met de rechterhand wekt hij de vrouw, zijne linker naar den dag uitstrekkend.
Zie hoe de teedre weide' ontwaken,
Waar stilte met de stilte speelt, –
Nog lijkt het leven zonder sprake –
Nog lijkt de wereld maar een beeld.
De vrouw komt naast hem op.
Doch luister –! waar de nevel over
De droomerige struiken vliedt,
Rijst uit het licht-geworden loover
Van ieder twijg een levend lied!
naast hem zittend, met saamgevouwen handen
Mijn zingend hart gaat mee naar boven
En houdt zijn zoete beelden vast,
Om er de lente mee te loven
In 't koor, dat uit de velden wast.
Zij ziet rond zich omhoog.
Ik voel de tranen op mijn wangen,
Als dauw op lente's lief gelaat,
Als droppels om mijn oogen hangen,
Als spiegels van den dageraad.
Zoo draag ik in den dag mijn droomen
En tooi ik onze blijde aard –
Zij slaat de armen wijduit en ziet weifelend voor zich neer.
Zoo zie ik Mei ter wereld komen –
Als had ik zelve Mei gebaard!
TWEEDE TOONEEL
Vóór de laatste regels heeft de heuvel zich geopend en is MEI te voorschijn getreden. – Zestienjarig meisje in roomwitte travestie, kleine bloote voeten, een stafje omwonden met roze egelantier in de hand, een krans van dezelfde bloemen om het blonde hoofd. – Terwijl de man en de vrouw verwonderd oprijzen, knielt Mei voor hen op een knie. (Hier, gelijk verder, moet bij staande houding van man en vrouw nog ruim voldoende tooneelhoogte boven hen blijven, zonder dat daardoor de in het tooneelbeeld overheerschende verticale lijnen verzwakt worden.)
hand in hand, zingend
Zoo draagt de dag wat ons in droomen
De zoele nacht heeft toegezegd –
Zoo zien wij Mei ter wereld komen,
Als wies hij uit onze' eigen echt!
Mei rijst op, terwijl de man en de vrouw, waar hij begint te spreken, op hunne beurt knielen.
rondwijzend met zijn stafje, zingend
Zie – uit de aarde
En uit den hemel
En uit uw harten
Ben ik geboren –
Door heel de aarde
En heel den hemel,
Door alle harten
Ben ik verkoren!
Waar ik de weide tooi,
Waar ik mijn bloemen strooi,
Maak ik de wereld mooi,
Maak ik de wereld blij,
Breng ik haar liefde bij –
Zie ik ben Mei!
Waar ik naar boven vaar
Volgt mij een vleugelpaar,
Wiekt heel een hemelschaar,
Maak ik den hemel blij,
Hemel en aarde vrij –
Zie ik ben Mei!
Waar ik u bloemen breng,
Waar ik uw harten meng,
Waar ik uw tranen pleng,
Smelt ik u zij aan zij,
Is u mijn ziel nabij –
Zie ik ben Mei!
staande te zamen, zingend
Hoor de winden henensnellen
Om het ieder te vertellen,
Dat de meidag (wereld) is ontwaakt –
Wei en wilgen wiegt de hoofden
Alsof zij het nauw geloofden,
Dat hun sluiers zijn geslaakt!
Zie zijn (mijn) adem doet van allen
Dauw en tranen nedervallen,
Blaast van ieder hart den druk –
Zie hoe menschen vleugels krijgen
Om als vogels op te stijgen
In een hemel van geluk!
Parelend van dauw en tranen
Treedt de aard in nieuwe banen,
En haar liefelijk gezicht
Laait in stralend nieuwen luister –
Zwaait van 't grondelooze duister
Aan het grondelooze licht!
Mei loopt zachtjes heen, zich op een lichten ondergrond van de naruischende muziek bewegend en van links naar rechts gaande, – hij raakt met zijn stafje de bloemen en plukt er de kinders uit. – De man en de vrouw, naast elkander staande, zien hem hand in hand na.
om zich heen luisterend
Hoor het, hoor het kwinkeleeren
Uit de bloemgeworden wei!
Al wat leeft wil jubileeren
Om den kleinen blijden Mei.
Waar hij glimlacht in den ronde
Opent zich een nieuwe knop,
Waar zijn bloote voetjes stonden
Stijgt een bevend liedje op.
Volgen wij ons kind en koning,
Lichten in zijn lichtend spoor,
Gasten in zijn wijde woning,
Stemmen in zijn zingend koor!
Hij