De Ellendigen (Deel 1 van 5). Victor Hugo

De Ellendigen (Deel 1 van 5) - Victor Hugo


Скачать книгу
zijn. Door een opening in den muur ging de man de stad weer binnen.

      ’t Kon omstreeks acht uur in den avond zijn geweest. Wijl hij de straten niet kende, begon hij weder op goed geluk af zijn wandeling.

      Zoo kwam hij aan de prefectuur, vervolgens aan het seminarie. Toen hij over het plein der hoofdkerk ging, hief hij tegen de kerk zijn vuist op.

      Op den hoek van dit plein is een boekdrukkerij. Daar werden het eerst de proclamatiën des keizers en der keizerlijke garde aan het leger gedrukt, die van het eiland Elba medegebracht, door Napoleon zelven gedicteerd waren.

      Uitgeput van vermoeidheid en geen hoop meer hebbende, strekte de man zich op de steenen bank uit, die bij de deur dier drukkerij stond.

      Een oude vrouw kwam juist uit de kerk. Zij zag dezen man in den donker liggen.

      „Wat doet ge hier, vriend?” vroeg zij.

      Op ruwen, strengen toon antwoordde hij: – „Gij ziet immers, goede vrouw, dat ik mij te slapen leg.”

      De goede vrouw, welke dien naam inderdaad verdiende, was de markiezin de R.

      „Op deze bank?” hernam zij.

      „Gedurende negentien jaren heb ik op een houten bed geslapen,” zei de man, „nu heb ik er een van steen.”

      „Zijt gij soldaat geweest?”

      „Ja, goede vrouw, soldaat.”

      „Waarom gaat ge niet naar de herberg?”

      „Wijl ik geen geld heb.”

      „Helaas,” zei mevrouw R. „ik heb slechts vier stuivers in mijn beurs.”

      „Schenk ze mij.”

      De man nam de vier stuivers. Mevrouw de R. hernam: – „Voor dit weinige kunt ge in een herberg niet slapen. Hebt ge ’t reeds beproefd? Ge kunt onmogelijk den nacht zoo doorbrengen. Ge hebt ongetwijfeld honger en zijt koud. Men had u uit menschlievendheid moeten huisvesten.”

      „Ik heb overal aangeklopt.”

      „En?”

      „Men heeft mij overal weggejaagd.”

      De „goede vrouw” legde haar hand op den arm van den man en wees hem aan de andere zijde van het plein een laag huis, naast het bisschoppelijk paleis.

      „Gij zegt, dat ge overal hebt aangeklopt?”

      „Ja.”

      „Hebt ge dáár aangeklopt?”

      „Neen.”

      „Klop daar dan aan.”

      Tweede hoofdstuk.

      Voorzichtigheid ga met wijsheid gepaard

      Op dien avond was de bisschop van Digne, na zijn gewone wandeling door de stad, tamelijk lang in zijn kamer gebleven. Hij hield zich met een groot werk over de „Plichten” bezig, dat helaas niet voltooid is. Met zorg verzamelde hij alles wat de kerkvaders en leeraars over dit gewichtige onderwerp gezegd hadden. Zijn boek bevatte twee afdeelingen: ten eerste de plichten van allen; ten tweede de plichten van ieder, naar de klasse waartoe hij behoort. De plichten van allen zijn de groote plichten. Zij zijn vier in getal. Mattheus wijst ze aan: plichten jegens God (Matth. VI), plichten jegens zich zelven (Matth. V: 29, 30), plichten jegens den naaste (Matth. VII: 12), plichten jegens de schepselen (Matth. VI: 20, 25). De overige plichten had de bisschop elders aangewezen en voorgeschreven gevonden; aan de vorsten en onderdanen, in den brief aan de Romeinen; aan de overheid, aan de vrouwen, moeders en jongelingen, door Petrus; aan de mannen, vaders, kinderen en dienstboden, in den brief aan de Ephezen; aan de geloovigen, in den brief aan de Hebreeën; aan de maagden, in den brief aan de Corinthen.

      Al deze voorschriften werkte hij tot een harmonisch geheel uit, ’t welk hij der wereld wilde aanbieden.

      Des avonds te acht uren was hij nog werkzaam, en schreef tamelijk lastig op kleine blaadjes, met een groot opengeslagen boek op de knieën, als Magloire, naar gewoonlijk, binnentrad om het zilverwerk uit het kastje bij het bed te nemen. Een oogenblik daarna sloeg de bisschop, bevroedende dat de tafel gedekt was en zijn zuster hem misschien wachtte, het boek dicht, stond op en trad de eetkamer binnen.

      Deze eetkamer was een langwerpig vertrek met een schoorsteen, met een deur aan de straat (zooals gezegd is), en een raam, dat in den tuin uitzag.

      Magloire was met het dekken der tafel bezig. Ondertusschen sprak zij met mejuffrouw Baptistine.

      Op de tafel stond een lamp; de tafel zelve stond bij den schoorsteen. Een goed vuur brandde in den haard.

      Men kan zich gemakkelijk deze twee vrouwen voorstellen, die beide de zestig gepasseerd waren: Magloire, klein, dik, levendig; mejuffrouw Baptistine zachtaardig, mager, zwak, iets grooter dan haar broeder, gekleed in een puce-kleurig zijden japon, een modekleur van 1806, welke zij destijds te Parijs had gekocht en nog droeg. Om eene der gemeenzame zegswijzen te gebruiken, welke de verdienste hebben met een enkel woord het denkbeeld uit te drukken, dat een geheele bladzijde nauwelijks zou kunnen aanduiden, Magloire zag er uit als een boerin, en mejuffrouw Baptistine als een dame. Magloire droeg een wit geplooid mutsje, aan den hals een gouden kruis, het eenige vrouwelijke gouden sieraad, dat in het huis was, een helder wit halsdoekje, dat uit een zwart wollen kleed met wijde, korte mouwen te voorschijn kwam, een voorschoot van rood-en-groen geruit katoen, met een groenen band om het lijf gebonden, en met een dergelijk borststuk, dat boven aan de punten met twee spelden was vastgehecht, plompe schoenen en gele kousen, zooals de vrouwen te Marseille dragen. De japon van mejuffrouw Baptistine was gemaakt naar de mode van 1806: kort lijf, engen rok, mouwen met opslagen en knoopen. Haar grijs haar was onder een gekruld naturelletje, à l’enfant verborgen. Magloire had een schrander, levendig en goed gezicht; de beide hoeken van haar mond, die niet op gelijke hoogte waren, en de bovenlip, die dikker dan de onderlip was, gaven haar iets barschs en heerschzuchtigs. Zoolang Monseigneur zweeg, sprak zij, op half eerbiedigen, half vrijen toon, tamelijk onbeschroomd tot hem, doch zoodra Monseigneur sprak, gehoorzaamde zij even lijdelijk als mejuffrouw Baptistine, gelijk wij gezien hebben. Deze sprak zelfs niet, en bepaalde er zich toe te gehoorzamen en voorkomend te zijn. Zelfs in haar jeugd was zij niet mooi geweest; zij had groote, eenigszins uitpuilende oogen, en een langen, smallen neus; maar haar gelaat, haar geheele persoon drukte, gelijk vroeger gezegd is, een oneindige goedheid uit. Zij was steeds tot zachtmoedigheid gestemd geweest; maar de hoop, het geloof en de liefde, deze drie deugden, welke het hart zacht verwarmen, hadden allengs deze zachtmoedigheid tot heiligheid verheven. De natuur had haar een lam, de godsdienst een engel gemaakt. Arme vrome dochter! Verdwenen zoete herinnering!

      Mejuffrouw Baptistine heeft sedert zoo dikwerf het gebeurde van dien avond in de bisschoppelijke woning verhaald, dat verscheiden thans nog in leven zijnde personen zich daarvan de kleinste bijzonderheden herinneren.

      Toen de bisschop binnentrad, sprak Magloire met eenige levendigheid tot mejuffrouw over een zaak, die haar gedurig bezighield en waaraan de bisschop reeds gewoon was; namelijk over de klink der voordeur.

      Конец ознакомительного фрагмента.

      Текст предоставлен ООО «ЛитРес».

      Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.

      Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.

iVBORw0KGgoAAAANSUhEUgAAAbEAAAJZCAYAAAAnL
Скачать книгу