De Wereld vóór de schepping van den mensch. Flammarion Camille
heeft men aan de azoïsche periode den naam van de periode der wieren gegeven, want spoedig hebben zij zich in de oorspronkelijke zeeën verspreid, en het zijn ook de eerste planten, die zich aan de kusten een weinig gewijzigd hebben, om zonder veel water te kunnen leven of zelfs in vochtige lucht. Die wieren, welke op den bodem van het water gebleven zijn, onder ongewijzigde omstandigheden, behoefden zich niet te vervormen, en zooals zij dan ook voor millioenen jaren bestonden, zoo vinden wij ze nog heden terug. Die eerste planten (protophyten) vertoonen echter op het einde der silurische periode eene groote verscheidenheid van vormen en afmetingen. Bij de vroeger genoemde soorten kan men nog voegen de crossochorda, in de lagere silurische lagen van Schotland en Bagnols (département de l’Orne) gevonden, die uit niets anders bestaat dan uit dooreengestrengelde buizen; de arthrophycus, op alle diepten der silurische formatie, de eophyton en vooral de belangrijke groep der Chondriten, die beginnende in de silurische periode, in het midden der tertiaire periode verdwenen zijn. De hoogere wieren, fucoïdeën, florideën enz. zijn eerst veel later verschenen. Wij zullen thans niet verder in bijzonderheden afdalen. Ons doel was alleen aan te toonen, dat het planten- en dierenrijk begonnen is met de laagste zeeorganismen. De planten in de lucht zijn ontstaan uit de waterplanten. Verschillende wiersoorten hebben het water verlaten om bezit te nemen van den grond, die boven het water uitstak; eerst hebben zij zich gelegerd op vochtige en dikwijls overstroomde plaatsen, doch later hebben zij zich stap voor stap verspreid met die wijzigingen, die de levensvoorwaarden medebrachten. Onder den invloed van de nieuwe omgeving gaven de celweefsels, die oorspronkelijk gelijkslachtig waren, het aanzijn aan nieuwe bedekkingen. Bij gewijzigde voeding werden ook de planten voor dat doel gewijzigd. Zoo ontstonden eensdeels de blad- en levermossen, anderdeels de varens, de paardestaarten en andere. De eerste planten waren sporeplanten (cryptogamen); de phanerogamen (zaadplanten) stammen daarvan af.
De eerste op het land groeiende planten komen evenals de eerste in de lucht ademende dieren eerst voor op het einde van het silurische tijdperk. In het leisteen van Angers heeft men eenen schoonen afdruk van eene varen gevonden. Men vindt ook in de silurische lagen van Cincinnati wolfsklauwen en sigillaria’s. Dit zijn de oudste planten, buiten het water levende en dagteekenend uit de silurische periode. De reeds zoo ingewikkelde bouw der plant bij haar eerste verschijnen op de oppervlakte van den bodem, doet ons vermoeden, dat er eene ons onbekende periode moet geweest zijn, waarin op het vasteland eenvoudiger planten bestaan hebben dan varens. Toen de regens als het ware voortdurend op de aarde nedervielen en het water der zee door zijne hooge temperatuur steeds verdampte, moesten planten van zeer lage ontwikkeling den grond bedekken. Die planten leefden ongetwijfeld op de wijze der wieren, die als het ware gedompeld blijven in een onafgebroken bad. Eerst na eene reeks van eeuwen kunnen zij de vormen verkregen hebben, door de oudste afdruksels geopenbaard. In den tijd waarin zich de lei-, de kwarts- en de kalkrotsen der laurentische, cambrische en silurische periode vormden, is de lucht gezuiverd, vielen de regens in plaats van voortdurend, met tusschenpoozen, en vormde de dampkring, nevelachtig en warm blijvend, eene tweede zee, over den Oceaan hangend. Toen verkreeg de plantengroei op aarde nieuwe vormen en organen, passend voor de gewijzigde omstandigheden. Voor het eerst verkregen de planten bladeren, schoten zij wortels uit, en kregen de weefsels verschillenden bouw en verwierven zij grootere schoonheid en symmetrie.
Het water is eene middelstof, uiterst geschikt voor de meeste lagere organismen. Geheele afdeelingen van planten en dieren, zooals wieren, plantdieren, de meeste weekdieren en alle visschen leven in het water, dat zij niet straffeloos kunnen verlaten. Niet alleen dient het water tot voertuig voor de gassen, door die schepselen ingeademd, maar het doordringt ze ook; het waterdragend deel der weekdieren bevat een geheel stelsel van openingen en kanalen. Dit is zelfs één der duidelijkste karaktertrekken, waaruit hunne betrekkelijk lage ontwikkeling blijkt. Zoowel de wieren als de weeke dieren drogen uit, zoodra zij uit het water komen en verliezen dan door verdamping het vocht, dat voor het behoud van hun leven noodig is. Een zeer vochtige dampkring echter kan de rol van eene vloeibare middenstof vervullen. Zoo kunnen blad- en korstmossen, al zijn het landplanten, alleen onder den invloed van water groeien. Zoolang de lucht droog blijft, schijnt het leven uitgedoofd, totdat de vochtigheid het leven weder opwekt.
Конец ознакомительного фрагмента.
Текст предоставлен ООО «ЛитРес».
Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.
Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.