Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede». Фредерик Марриет
t
Stuurman Flink / De schipbreuk van
EERSTE HOOFDSTUK
HET SCHIP DE VREDE. STUURMAN FLINK
Het was in de maand October, 18**, dat De Vrede, een groot koopvaardijschip, door harden wind gedreven, de wateren kliefde van den wijden Atlantischen Oceaan. Het schip had slechts weinig zeil bij, want de wind was zoo sterk, dat het doek door de woedende stooten en rukken in flarden zou zijn gereten, en pijlsnel schoot het vaartuig over de hooggaande golven, die het schuimend volgden en het beurtelings ten hemel opbeurden of diep in de holle zee bedolven, zoodat men had kunnen denken, dat het daaruit nooit weer zou te voorschijn komen. Evenwel was het schip hecht en stevig en de kapitein een goed zeeman, die alles deed, wat hij tot behoud van zijn bodem dienstig achtte.
De kapitein stond bij het stuurrad en hield een wakend oog op de mannen aan het roer, want hierop vooral moet men acht geven, als het schip recht vóór een harden wind zeilt. Terwijl hij hier zoo in het rond en van tijd tot tijd ook naar de lucht zag, neuriede hij een oud zeemansliedje, dat begint:
’t Is alles water, wat men ziet,
En donkre, zwarte lucht!”
En zoo was het ook waarlijk. Zij dobberden midden op den oceaan, geen ander vaartuig was te zien, de hemel was overdekt met donkere wolken, welke de storm woedend voor zich uit joeg, de golven stapelden zich tot bergen op en deden het schuim omhoogspatten, terwijl de wind akelig door het want floot en huilde.
Buiten den scheepskapitein en de beide mannen aan het roer, waren er nog twee andere personen op het dek: de eerste een knaap van omstreeks twaalf jaren, de ander een oud, verweerd zeeman, wiens grijze haren in den wind fladderden, toen hij naar het achterdek van het schip ging en overboord keek.
Op eens zag de knaap, hoe een geweldig zware golf tegen den spiegel van het schip kwam aanrollen. Angstig greep hij den oude bij den arm vast en riep: „Kijk, zal die groote golf niet over ons heele schip heen slaan, Flink?”
„Neen, Willem, wees maar gerust. Merkt ge niet, hoe ze ons schip in de hoogte tilt? En kijk, nu is ze al onder ons door gegaan en zijn wij gelukkig over haar heen. Maar ’t kon licht gebeuren, dat een tweede golf nog hooger klom, en dan zou het slecht met u afloopen, als ik mijzelf en u meteen hier niet stevig vasthield. De zee zou u zeker overboord spoelen.”
„Ik houd niet van de zee, Flink; ik wou wel, dat we weer op het vasteland waren,” antwoordde de knaap. „Zie de golven daar recht vooruit;—is ’t niet, alsof ze van het schip geen stuk heel wilden laten?”
„Ja, ja, ze zijn vrij wild, en daarbij loeien ze zoo, alsof ze boos waren dat zij het schip niet in de diepte begraven kunnen. Maar daaraan ben ik gewoon, Willem, en op een goed schip, met een braven kapitein en wakker volk, ben ik niet bang voor zulk een storm.”
„Maar vaak gaan er toch schepen ten gronde, en dan verdrinken allen, die er op zijn, niet waar?”
„Ja, Willem, en soms vergaat wel eens een schip, terwijl het volk aan boord daar het minst op bedacht is.”
„Wat zijn dat toch voor kleine vogels, die zoo laag over het water vliegen?”
„Ei, dat zijn moeder Carey’s1 kuikens, zooals wij zeelui ze noemen. Ze vertoonen zich alleen bij storm, of als er boos weer ophanden is.”
„Zeg, Flink, hebt gij wel eens op een woest eiland schipbreuk geleden, zooals Robinson Crusoë?”
„Ja, jongenlief, ik heb wel al schipbreuk geleden, maar van Robinson Crusoë heb ik mijn leven niet gehoord. Er zijn zoovelen, die hun schip verloren en zwaren nood hadden door te staan, terwijl nog ruim zoovelen daarbij omkwamen en dus van hunne ontmoetingen niet meer vertellen konden, dat het niet heel denkelijk is dat ik uit al die menigte den man, dien gij daar noemt, zou gekend hebben.”
„O, dat staat alles in een boek, dat ik gelezen heb. Ik kon het u wel alles van stukje tot beetje vertellen—en wil dat ook doen, zoodra de zee weer bedaard is; maar wees nu zoo goed en breng mij weer naar beneden, want ik heb moeder beloofd niet al te lang hier boven te blijven.”
„En wat ge beloofd hebt, moet ge als een flinke jongen altijd houden,” zei de oude man. „Kom, geef mij de hand maar, en ik zal wel zorgen, dat ge zonder vallen of stooten door het luik komt. Als het beter weer is, zult ge van mijne schipbreuk hooren en dan moet gij mij ook eens zeggen, wat ge van dien Robinson Crusoë weet.”
Met deze woorden bracht de oude zeeman den kleinen Willem tot aan de deur der kajuit en keerde toen op het dek terug, waar hij de wacht had.
Stuurman Flink had nu al ruim vijftig jaren op zee rondgezworven; hij was nog pas tien jaren oud, toen hij op een kolenschip als koksjongen zijn eerste reis deed. Door zijn voortdurend verblijf in de open lucht was zijn gezicht donkerbruin gekleurd en diepe rimpels lagen in zijne wangen, hoewel hij nog altijd een flink en sterk man was gebleven. Hij had jaren achtereen aan boord van een oorlogschip gediend en daarop alle werelddeelen bezocht; hij wist dan ook vele vreemde geschiedenissen te vertellen. Maar al klonken die ook nog zoo vreemd, men mocht hem vrij gelooven, daar nooit een onwaar woord over zijn lippen kwam.
Hij verstond de stuurmanskunst vrij goed, kon dus lezen en schrijven en was een verstandig en braaf man. De naam Flink paste zeer goed voor hem, want altijd was hij flink en vlug bij de hand en in oogenblikken van nood en gevaar zoo welberaden, dat de kapitein hem niet zelden om raad vroeg en zich daar gewoonlijk wel bij bevond. Op deze reis bekleedde hij den rang van tweeden stuurman.
Zooals wij reeds weten, was De Vrede een fraai schip van meer dan vier honderd tonnen en zoo hecht en sterk gebouwd, dat men het zeer goed tegen een hevigen storm bestand kon achten. De tegenwoordige bestemming van het vaartuig was Nieuw-Zuid-Wales,2 waarheen het eene kostbare lading Engelsche goederen had over te brengen. De kapitein was een bekwaam zeeman en bovendien een braaf mensch van een altijd vroolijk en opgeruimd humeur, die de dingen steeds in hun beste licht beschouwde en ook, als ’t geluk hem soms eens tegenliep, eer geneigd was daarmee te lachen, dan dadelijk een zuur gezicht te trekken. Zijn naam was Osborn. De eerste stuurman heette Mackintosh en was een Schot. Ofschoon barsch en ruw van aard, nam hij toch zijn dienst aan boord voorbeeldig waar en was een man, op wien kapitein Osborn zich verlaten kon, hoewel deze anders niet van hem hield. Met Flink hebben wij reeds kennis gemaakt en van de matrozen aan boord behoeven wij niet meer te zeggen, dan dat zij in het geheel dertien in getal waren. Dit was zekerlijk eene nauwelijks toereikende bemanning voor zulk een groot schip en oorspronkelijk waren er ook meer geweest; doch op den dag vóór het onder zeil gaan, hadden vijf mannen, uit ontevredenheid over de behandeling, die Mackintosh, de eerste stuurman, hun aandeed, het schip eensklaps weer verlaten, waardoor de kapitein gedwongen was geweest in zee te steken, zonder anderen in hunne plaats te hebben aangeworven. Gelijk in het vervolg blijken zal, was dit voor het schip eene zeer noodlottige omstandigheid.
TWEEDE HOOFDSTUK
DE FAMILIE WILSON
De jonge Willem was de oudste zoon eener , die uit vader, moeder en vier kinderen bestond en zich thans in haar geheel aan boord van De Vrede bevond. De vader, mijnheer Wilson, was een verstandig, welonderricht man, die jaren lang een post bij het bestuur te Sidney, de hoofdplaats van Nieuw-Zuid-Wales, bekleed had en nu, na een driejarig verlof, uit Engeland derwaarts terugkeerde. Hij had van de regeering een duizend of wat morgen land aangekocht; dit was sedert aanmerkelijk in waarde gerezen en de schapen en veeteelt, waarop hij zich toelegde, hadden hem reeds groote winsten opgeleverd. Gedurende zijne afwezigheid in Engeland had zijn rentmeester zijne belangen met veel zorg behartigd, en zelf bracht hij nu eene menigte voorwerpen van allerlei aard mede, zoo tot verbetering zijner landerijen als tot eigen gebruik, b. v. huismeubelen, gereedschappen voor den landbouw, verschillende zaden en gewassen, rundvee en nog meer, te veel om op te noemen.
Mevrouw Wilson was een lieve, zachte vrouw, die echter veel sukkelde en allesbehalve sterk was. Op den oudsten zoon, Willem, een sterken, vluggen knaap, vol geest en leven, volgde Thomas, een door en door goede jongen van bij de acht jaar oud, maar zoo dom en onhandig, dat er geen voorbeeld van was en men hem geen ommezien alleen kon laten. Caroline,
1
Moeder Carey is in de taal der Engelsche matrozen de zee zelve, die hen van der jeugd af op haren schoot draagt en hun kost en onderhoud verschaft.
2
Eene bezitting der Engelschen in Z. O. gedeelte van Nieuw Holland, waar zij hunne misdadigers heen zonden. De hoofdplaats heet Sidney.