Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede». Фредерик Марриет
er nog zwak en ziek van. Wat is dat eene mooie stad, Flink!”
„Wij zullen hier twee dagen voor anker blijven, mijnheer,” kwam kapitein Osborn den heer Wilson berichten, „en zoo gij en mevrouw aan wal wenscht te gaan, is daar gelegenheid toe.”
„Ik zal bij mijne vrouw gaan en het haar vragen,” zeide Willems vader en ging met dezen in de kajuit.
Mevrouw Wilson was zeer blijde, dat het schip nu althans eenigen tijd stil zou liggen, maar voelde zich te zwak om aan land te gaan. Er werd dus besloten, dat zij met de beide jongste kinderen aan boord zou blijven, terwijl haar man de beide oudsten, Willem en Thomas, den volgenden dag naar de Kaapstad medenam, van waar hij beloofde nog vóór den avond terug te zullen zijn.
Den volgenden morgen liet kapitein Osborn een groote sloep uitzetten en zich daarin met mijnheer Wilson, Willem en Thomas naar den wal roeien. Thomas had aan zijne moeder beloofd, dat hij heel zoet en gehoorzaam zou wezen; maar dat deed hij altijd en had het altijd ook weer vergeten, zoodra hij haar maar uit het gezicht was. Van de landingsplaats gingen zij naar een vriend van den kapitein, die in de stad woonde. Hier bleven zij een half uur, om een glas limonade te drinken, want het was zeer warm, en toen besloot men naar den tuin van de Compagnie te gaan, om de wilde dieren te zien, die daar bewaard werden. Willem was met dit plan zeer ingenomen en zijn broertje klapte in de handen van blijdschap.
„Vader, waarom heet die tuin de tuin van de Compagnie?” vroeg Willem.
„Omdat hij door de Hollandsch-Oostindische Compagnie is aangelegd, in den tijd, toen de Kaap nog aan de Hollanders toebehoorde. Het is eigenlijk een plantentuin, waar men evenwel ook wilde dieren bewaart. Vroeger had men er hier een groote menigte, doch tegenwoordig zijn de reizigers er minder nieuwsgierig naar, daar men ze ook in Europa genoeg te zien kan krijgen.”
„En wat zullen we dan al zien?” vroeg Thomas.
„Gij zult leeuwen zien, mijn jongen, ik weet niet hoeveel wel, allemaal in één hok bijeen,” antwoordde kapitein Osborn.
„O, dat is goed! Ik heb nog nooit een leeuw gezien.”
„Maar pas op, kind, dat gij niet te dicht bij het hok komt.”
„Neen, zeker niet,” beloofde Thomas.
Zoodra zij binnen het tuinhek waren wilde Thomas ontloopen, uit ongeduld om de leeuwen toch vooral spoedig te zien, maar kapitein Osborn haalde hem gelukkig weder in en hield hem nu stevig bij de hand vast.
„Hier zijn een paar zonderlinge vogels,” zeide de heer, die bij hen was. „Men noemt ze secretarisvogels, om de veeren, die hun daar achter aan den kop uitsteken, evenals de veer van de pen, die een klerk of schrijver soms wel achter het oor draagt. Het zijn echter zeer nuttige dieren, daar zij de slangen dooden en, als zij konden, alleen van slangen en adders leven zouden. Zij pakken die beesten met hunne klauwen aan en drukken ze met zooveel geweld, dat zij in een oogenblik dood zijn.”
„Vindt men veel slangen in dit land?” vroeg Willem.
„Ja, en zeer vergiftige slangen,” antwoordde zijn vader, „waarom deze vogels hier dan ook van groot nut zijn. Gij kunt daaruit zien, Willem, hoe geen dier, vooral geen van de schadelijke soorten, zich al te sterk vermenigvuldigen kan, maar op zijne beurt weer de prooi van andere roofdieren wordt. En zoo is het overal; in elk land, waar eenig dier in groote menigte voorhanden is, vindt gij ook zeker een tweede, ’t welk dat eerste vervolgt en tot buit maakt. De secretaris bewoont dit land, waar slangen in menigte zijn, om deze te dooden; in Europa daarentegen, waar minder vergiftige slangen zijn, zou deze vogel ook weinig nut doen.”
„Maar, vader, sommige dieren, zooals de leeuw en de olifant zijn zoo groot en sterk, dat andere ze bijna niet vernielen kunnen.”
„Dat is waar, maar die grootere dieren vermenigvuldigen zich niet zoo sterk als andere en daarom neemt hun aantal ook veel minder schielijk toe. Een paar olifanten b. v. krijgt in den tijd van twee of meer jaren maar één enkel jong, terwijl de konijntjes, die de buit van zooveel andere dieren en vogels zijn, tot in het oneindige vermeerderen zouden, indien hunne toeneming niet op die wijze werd te keer gegaan. Ik heb ergens gelezen, dat een paar konijnen met hun gebroed, dat zich even snel weer vermeerdert, in een enkel jaar tot vele honderden kan aangroeien.”
Onder zulke gesprekken had men het verblijf der leeuwen weldra bereikt. Het was een ruim, rond plein, dat, van boven open en rondom tusschen hooge muren besloten, slechts eene enkele opening voor de toeschouwers had. Deze opening was breed en van boven tot onder met hechte ijzeren staven bezet, die echter zoo ver van elkaar afstonden, dat de leeuwen er met hunne klauwen wel tusschendoor konden tasten, waarom de kinderen dan ook gewaarschuwd werden, er vooral niet te dicht bij te komen. Het was kostelijk om te zien, hoe acht of tien van die edele dieren daar in allerlei houding in het rond lagen, zich koesterden in de heete zon en met hunne breede, borstelige staarten den grond zweepten, zonder zich, naar ’t scheen, aan de menschen daar buiten in het minst te storen. Willem bleef op een behoorlijken afstand van de tralies staan en keek aandachtig toe. Ook de kleine Thomas zette groote oogen op en was in den beginne niet weinig bang; maar dat ging over en hij werd spoedig stouter. De heer, die bij hen was en langen tijd aan de Kaap gewoond had, verhaalde eenige zeer onderhoudende anecdoten aangaande den leeuw, waarnaar het gansche gezelschap zoo aandachtig luisterde, dat niemand merkte, hoe Thomas opnieuw ontsnapt en naar den ingang van het leeuwenhok teruggeloopen was. Hij stond eerst een tijdlang naar de dieren te kijken, maar wilde toen ook, dat zij eens wat beweging maken zouden. Om hen hiertoe te dwingen, nam hij eindelijk een steen op en wierp dien naar den jongen, nagenoeg driejarigen leeuw, die het dichtst bij den ingang lag. Deze scheen dit niet te bemerken, want hij verroerde zich niet, ofschoon hij het oog niet van den onvoorzichtigen knaap afwendde. Hierdoor werd onze Thomas gedurig stouter, wierp nog een steen en nog een en kwam daarbij telkens dichter bij het hok.
Op eens hief de leeuw nu een vreeselijk gebrul aan en sprong op Thomas los, terwijl hij met zulk een woede tegen de ijzeren staven van zijn hok opvloog, dat deze kletterden en dreunden en de kalk op enkele plaatsen van de steenen viel. Doodelijk verschrikt, gilde de jongen het uit en tuimelde achterover in het gras, ’t geen zijn behoud was, want ware hij voorovergevallen, dan zou het dier hem zekerlijk met zijne klauwen hebben aangepakt. Zijn vader en kapitein Osborn schoten dadelijk toe en hielpen hem op. Zoodra hij weder adem kon halen, begon hij te huilen van angst, terwijl de leeuw voor de tralies stond en brullend en loeiend met den staart in het rond sloeg.
„Breng mij weg,—breng mij weer op het schip!” kreet Thomas en trilde als een blad.
„Wat hebt gij gedaan, jongen?” vroeg kapitein Osborn.
„Ik zal u nooit weer met steenen gooien, heer leeuw; neen, neen, nooit van mijn leven meer!” riep de knaap en zag ontzet naar het vergramde dier om.
De heer Wilson bracht hem zijne onvoorzichtigheid ernstig onder het oog, en van lieverlede kwam hij nu tot bedaren, maar was toch niet gerust, voordat men van de leeuwen niets meer hooren of zien kon.
Zij bezochten thans ook nog de overige dieren, die hier te zien waren, en van nu af aan hield Thomas zich van alle op een eerbiedigen afstand. Zelfs waagde hij het niet bij een schaap te komen, dat op de Kaap thuis behoort en een dikken vetstaart van verscheiden ponden zwaarte heeft.
Na alles bekeken te hebben, gingen zij weder naar het huis van den vreemden heer, die hun te eten had verzocht, en na den maaltijd keerden allen naar het schip terug. Toen Thomas’ moeder van het avontuur hoorde, dat hij met den leeuw had gehad, verzekerde zij, dat zij zulk een ongehoorzaam kind nooit weer uit haar gezicht zou laten gaan.
VIERDE HOOFDSTUK
EEN STORM OP ZEE
Den volgenden morgen werden levensmiddelen en versch water aan boord genomen en zette De Vrede opnieuw hare zeilen in top, terwijl men alle hoop op eene voorspoedige reis begon op te vatten, daar het schip dagen achtereen met goeden wind zijne vaart vervolgde. Dit was nochtans niet van duur. Er volgde eene windstilte die bijna drie volle dagen aanhield, en gedurende dezen tijd was ook zelfs geen schijn van wind op de breede watervlakte te bespeuren. De geheele natuur scheen in diepe rust verzonken, en geen ander levend wezen vertoonde zich, dan nu en dan een enkele albatros, die met half geopende vlerken het schip een tijdlang bijbleef en de stukjes brood oppikte, die