Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede». Фредерик Марриет
of er althans niet ver meer af zijn. Nu wil ik zorgen, dat wij vanmiddag iets te schaften krijgen, en dan moeten wij op den uitkijk, of zich ook land vertoont. Wilt gij onderwijl uwe oogen maar gebruiken, vooral naar voren en lijwaarts uit?”
De onvermoeide man ging zien, wat hij voor den maaltijd bijeen kon brengen; en gebrek daaraan bestond er niet, daar de matrozen bij hun vertrek slechts weinig en wat het naast bij de hand lag hadden meegenomen. Weldra vond hij een stuk pekelspek en eenige aardappelen, die hij in de braadpan legde en waarvan hij zich een voor de omstandigheden kostelijk gerecht beloofde.
Mijnheer Wilson stond nog voorop en zag over den boeg uit, toen de stuurman weer bij hem kwam.
„Flink, mij dunkt, ik zie iets, doch ik kan niet met zekerheid zeggen, wat het is. Het schijnt in de lucht te hangen en toch kunnen het geen wolken zijn. Zie eens, dáár, waar ik met den vinger heen wijs.”
„Gij hebt gelijk, mijnheer,” riep Flink; „daar is iets. Het is niet het land, dat gij ziet, maar ’t zijn boomen, die weerkaatst worden, gelijk men het noemt, waardoor het den schijn heeft, of zij in de lucht zweefden. Dit is een eiland; gij kunt daar staat op maken. Ik ga mijn kijker halen en dan zullen wij meer zien.”
„Het is werkelijk land mijnheer,” verzekerde hij, na het door zijn kijker te hebben opgenomen.—„Ja, ja, het is zoo,” ging hij nadenkend voort. „Ik wenschte, dat wij het vroeger ontdekt hadden; en toch moeten wij dankbaar zijn.”
„Hoe zoo, Flink?”
„Ik meen maar.... daar het schip zoo langzaam over het water glijdt, vrees ik, dat wij de kust niet voor den donker halen zullen, en ik had die liever nog bij daglicht bereikt, om eene gunstige plaats tot stranden te kunnen kiezen.”
„Er is weinig wind op dit oogenblik.”
„We willen dan hopen, dat we wat meer krijgen,” antwoordde Flink; „zoo niet, zullen we toch ons best doen. Maar nu is mijne plaats aan het roer, want wij moeten recht op het eiland aanhouden. Het te laten liggen gaat niet, want ofschoon het schip niet zooveel water meer maakt, als het gedaan heeft, wil ik u toch wel zeggen, dat het zich bezwaarlijk vierentwintig uren meer boven zal kunnen houden. Toen ik dezen morgen in het ruim peilde, dacht ik anders, maar daareven, bij het halen van het vleesch, ontdekte ik, dat wij in grooter gevaar verkeeren, dan ik had geloofd. Het land ligt daar nu echter vóór ons en wij hebben alle hoop.”
„Gelukkig!” sprak mijnheer Wilson.
Flink begaf zich aan het roer en richtte den koers recht op de kust, die niet zoo ver af lag, als men in den beginne geloofd had, daar het eiland zeer laag en vlak bleek te zijn. Van lieverlede verhief de wind zich eenigermate en dreef het schip rasscher voort. Aldra zag men de boomen, die eerst in de lucht schenen te zweven, te gelijk met het land en kon men dit als een laag, met groepen van kokosboomen overdekt koraaleiland onderscheiden. Van tijd tot tijd vertrouwde Flink het roer aan mijnheer Wilson toe en ging naar voren, om door zijn kijker te turen. Toen zij nog drie of vier mijlen van land verwijderd waren, kwam Flink van den bak terug en riep: „Ik geloof mijn weg nu vrij duidelijk voor mij te zien. Ge ziet, we zijn loefwaarts van het eiland en zulke koraalbanken hebben dáár altijd diep water, maar de klippen en ondiepten aan lij. We moeten de eene of andere kleine kloof in het koraal opzoeken en het schip daar doorheen brengen, omdat het anders licht weer van den grond afraakt en in het diepe water terugvalt. Mij dunkt, ik heb al een plek in ’t oog, waar ik het schip veilig op het droge kan zetten. Gij ziet daar die kokosboomen dicht bij elkander op het strand? Welnu, mijnheer, ik kan ze niet goed zien, terwijl ik het roer houd, maar ga gij naar voren en let wel op. Moet ik meer rechts sturen, steek dan de rechter-, meer links, steek dan de linkerhand op en zijn wij in de juiste richting, dan laat gij de hand weer zakken.”
„Ik begrijp u volkomen,” antwoordde mijnheer Wilson, die nu naar voren ging en den koers bedachtzaam aangaf. Zoo kwam men allengs nader. Op eene halve mijl afstands van de kust verkreeg het water eene andere kleur, waarover Flink zich zeer verheugde, doordien hij daaruit afleidde, dat de oever in dit geval minder steil dan gewoonlijk zijn zou. Niettemin was het toch een beangstigend gevoel, zoo op een geheel onbekend strand aan te loopen. Nog slechts eene kabelslengte waren zij daarvan af en nog schuurde het schip den grond niet. Nog wat verder en een dof gekraak steeg uit de diepte op, ’t was het breken en afbrokkelen der koraalboomen, die in gansche wouden onder het water voortwassen.—Toen opnieuw een gekraak, doch ditmaal sterker dan eerst;—toen herhaalde malen eene slingerende schommeling;—toen een schok, een stoot, die het wrak, nu de branding het voor de laatste maal in de hoogte beurde, tot in zijn binnenste deed sidderen en kreunen;—toen bleef het vast en onbeweeglijk zitten. Flink liet het roer varen, om zich van de ligging van het schip te overtuigen. Hij zag over den boeg naar alle zijden rond en bevond, dat het geteisterd wrak van het zoo trotsche schip De Vrede op een bed van koraalklippen roerloos vastzat.
ACHTSTE HOOFDSTUK
TROOST IN HET ONGELUK
Nauwelijks was dit gebeurd, of Willem kwam uit de kajuit aanloopen en riep: „Vader, moeder zendt mij bij u. Zij is wakker geworden door het gekraak van het schip en zeer ontsteld. Wilt gij niet eens bij haar komen?”
„Ja, mijn beste jongen, dadelijk,” was het antwoord.
„Wat is er dan toch, lieve, en waar zijt gij allen geweest?” riep mevrouw Wilson, toen haar man voor haar bed trad. „Ik ben zoo geweldig verschrikt:—ik lag gerust in slaap en werd door een vreeselijk leven gewekt.”
„Wees gerust, lieve,” antwoordde haar echtgenoot. „Wij hebben in groot gevaar verkeerd, maar thans, hoop ik, zijn wij behouden. Zeg mij, voelt gij u niet beter na uwe lange rust?”
„O ja, veel beter—veel sterker; doch zeg mij toch, wat er gebeurd is.”
„Veel, veel, beste vrouw, reeds voordat gij in slaap waart. Wij hebben ’t voor u geheim gehouden; maar thans, nu wij denkelijk spoedig aan land zullen gaan—…”
„Aan land gaan?”
„Ja, aan land. Welnu, wees maar bedaard en laat mij u vertellen, wat er al is voorgevallen en hoezeer wij reden hebben om dankbaar te zijn.”
Mijnheer Wilson gaf nu een nauwkeurig verslag van al het tot dusver gebeurde. Zijne vrouw hoorde hem aan zonder een woord te spreken, maar toen hij geëindigd had, zonk zij in zijn armen en weende bitterlijk. Hij deed alles om haar te troosten, tot eindelijk Juno met de kinderen terugkwam, want het was vrij laat geworden.
„Nu, mijnheer,” riep Flink, toen de heer Wilson weer bij hem op het dek kwam, „ik heb eens goed rondgekeken en vind, dat wij alle reden hebben om blij en dankbaar te zijn. Het schip ligt vast genoeg en zal zich niet verroeren, totdat er een nieuwe storm komt en het in stukken slaat. Zoo iets is echter vooreerst niet te vreezen. De weinige wind, die er nu nog is, gaat langzamerhand liggen en nog vóór den dag van morgen zullen wij volmaakt stil weer hebben.”
„Ik geef toe, Flink, dat er geen dadelijk gevaar is; maar hoe zullen wij aan wal komen—en, zijn wij daar, waarvan in de toekomst leven?”
„Ook daarover heb ik nagedacht en ik zal uw en zelfs Willems bijstand verzoeken, om de kleine boot aan boord te krijgen, waar ik ze kalefateren kan. De kiel is beschadigd, maar ik heb het timmermanswerk meer bij de hand gehad en met wat dik geteerd zeildoek zal ik haar wel zoo waterdicht maken, dat zij ons allen veilig aan land brengt.”
„En als wij nu aan land zijn?”
„Ei, mijnheer, waar kokosboomen in zoo groote menigte voorhanden zijn, als op het eiland vóór ons, is zeker geen hongersnood te vreezen, zelfs als wij niet nog al den proviand van ons schip hadden. Leelijker zal het er licht met het water uitzien, want het eiland is laag en smal; maar een mensch kan ook niet verwachten alles altijd zoo te vinden, als hij het juist wenscht.”
„Ik dank den hemel voor onze aanvankelijke redding, mijn vriend; maar heb toch nog altijd een gevoel van onrust in mijne borst, dat ik niet meester kan worden. Wij hebben hier zulk een woest eiland voor ons, dat misschien nooit door een ander schip wordt aangedaan, zoodat er weinig hoop voor ons is, om het ooit weer te kunnen verlaten. Hier zullen wij leven en sterven,—hier zullen mijne arme kinderen opgroeien—ja zelfs oud worden, nadat zij u en hun vader en moeder begraven hebben, en dan zullen zij die