Op de Vlucht voor Hogere Krachten . Блейк Пирс
muziek genieten én naar de oproepen luisteren? Dat is verwarrend. Waarom moeten we naar beide zenders tegelijkertijd luisteren?”
“Oké, goed dan,” zei hij zogenaamd teleurgesteld, “ik hoop alleen dat ik vandaag mijn muziek nog te horen krijg. Dat maakt me rustig en kalm, weet je wel?”
Nee, dacht Avery. Dat weet ik niet.
Ze haatte jazzmuziek.
Gelukkig werd ze gered door een binnenkomende oproep.
“Code tien-zestien en tien-tweeëndertig in East Fourth Street bij Broadway,” zei een krassende vrouwenstem. “Er werd niet geschoten. Zijn er wagens in de buurt?”
“Huiselijk geweld,” zei Ramirez. “Die kerel heeft een wapen.”
“Wij zijn in de buurt,” antwoordde Avery.
“We gaan erheen.”
Ze reed meteen de andere richting uit, zette de zwaailichten aan en pakte haar ontvanger. “Rechercheur Black hier,” zei ze en ze gaf haar badgenummer door. “We kunnen er binnen drie minuten zijn. We rijden er meteen heen.”
“Bedankt, rechercheur Black,” zei de vrouwenstem voordat ze het adres, het flatnummer en achtergrondinformatie gaf.
Een van de vele dingen die Avery leuk vond aan Boston waren de kleine huizen, de meeste met twee of drie verdiepingen en een uniforme structuur, wat bijdroeg aan het kleinstedelijke gevoel in de stad. Ze bleef links van Fourth Street en reed naar hun bestemming.
“Dit betekent niet dat we geen papierwerk meer hoeven te doen,” zei ze streng.
“Nee, natuurlijk niet,” zei Ramirez schouderophalend.
Door de klank in zijn stem in combinatie met zijn houding en de stapels dossiers op zijn bureau vroeg Avery zich af of het wel zo’n goed idee was om zo vroeg op de morgen al op pad te gaan.
Er was niet veel zoekwerk voor nodig om het huis in kwestie te vinden. Voor een blauw gestuukt huis met dito blauwe vensterluiken en een zwart dak stond een politiewagen en een groepje mensen.
Een latino stond in boxershort en mouwloos shirt op het gazon voor het huis. Met zijn ene hand hield hij een geknielde en huilende vrouw bij de haren vast. In zijn andere hand hield hij een wapen waarmee hij dreigend heen en weer zwaaide, van de menigte naar de politie naar de vrouw.
“Achteruit, verdomme!” schreeuwde hij. “Iedereen. Ik kan jullie allemaal zien.” Hij richtte zijn wapen op een geparkeerde wagen. “Ga verdomme bij die auto vandaan! Stop met huilen!” schreeuwde hij tegen de vrouw. “Als je blijft huilen, dan schiet ik je kop eraf omdat je me woest maakt!”
Aan weerszijden van het gazon stonden twee politieagenten. Een van hen had zijn wapen al getrokken. De andere agent hield zijn ene hand op zijn riem en hield zijn andere hand in de lucht.
“Meneer, laat alsjeblieft je wapen vallen.”
De man richtte zijn pistool op de politieagent. “Wat? Wil je schieten?” riep hij. “Doe het dan! Schiet me neer, klootzak, en kijk wat er dan gebeurt. Het kan me geen reet schelen. We gaan er allebei aan!”
“Niet schieten, Stan!” schreeuwde de andere agent. “Allemaal rustig blijven. Er wordt niemand neergeschoten vandaag. Alsjeblieft, meneer, laat nu…”
“Hou verdomme jullie mond!” schreeuwde de man terug. “Laat me allemaal met rust. Dit is míjn huis. Dit is míjn vrouw. Bedrieglijke hoer!” riep hij, terwijl hij de loop van zijn wapen tegen haar wang plaatste. “Ik kan beter die vuile bek van jou kapotschieten.”
Avery zette de sirenes uit en parkeerde bij de stoeprand.
“Nog een verdomde smeris!?” schreeuwde de man woedend. “Jullie zijn net kakkerlakken. Oké,” zei hij beheerst en vastbesloten. “Iemand gaat eraan vandaag. Jullie nemen me niet weer mee naar de gevangenis. Dus jullie gaan óf allemaal weg, óf iemand gaat eraan.”
“Niemand gaat eraan,” riep de eerste agent, “alsjeblieft. Stan! Leg je wapen neer!”
“Geen sprake van,” riep zijn collega.
“Verdomme, Stan!”
“Blijf hier,” zei Avery tegen Ramirez.
“Bekijk het!” zei hij. “Ik ben je collega, Avery!”
“Oké dan, maar luister,” zei ze. “Het laatste wat we nu kunnen gebruiken zijn nóg twee smerissen waardoor dit uitdraait op een bloedbad. Blijf rustig en volg mij.”
“Waarom?”
“Volg me nu maar gewoon.”
Avery stapte uit haar auto. “Meneer,” zei ze tegen de agent, “leg dat wapen neer.”
“En wie ben jij, verdomme?” zei hij.
“Ja, wie ben jij, verdomme?” vroeg de latino.
“Wegwezen hier, jullie alle twee,” zei Avery tegen de twee agenten. “Ik ben rechercheur Avery Black van bureau A1. Ik handel dit hier wel af. Jij ook,” zei ze tegen Ramirez.
“Maar je zei me dat ik jou moest volgen!”
“Ik handel dit af. Ga terug naar de auto. Iedereen wegwezen hier.”
De agent met het getrokken wapen spuwde op de grond en schudde zijn hoofd. “Verdomde bureaucratie,” zei hij. “Wat? Denk je nu echt dat je nou een of andere een superagent bent omdat je in een paar kranten hebt gestaan? Nou, weet je wat? Ik zou weleens willen zien hoe jij dan afhandelt, superagent.” Met zijn ogen nog steeds op de man gericht, stak hij zijn wapen omhoog en liep achteruit tot hij zich kon verbergen achter een boom. “Los het nu maar op!” Zijn partner volgde hem.
Toen Ramirez weer in de auto zat en de andere politieagenten op een veilige afstand stonden, deed Avery een stap naar voren.
De latino lachte. “Kijk eens aan,” zei hij, terwijl hij zijn wapen richtte. “Jij bent die agent die op seriemoordenaars jaagt, toch? Goed bezig, Black. Die kerel was knettergek. Je hebt hem flink te grazen genomen. Hé!” schreeuwde hij naar de geknielde vrouw. “Stop verdomme met dat gekronkel. Zie je dan niet dat ik in gesprek ben?”
“Wat heeft ze gedaan?” vroeg Avery.
“Die verdomde hoer heeft mijn beste vriend geneukt. Dat is wat ze gedaan heeft. Ja toch, hoer?”
“Verdomme,” zei Avery. “Dat is heftig. Heeft ze dat weleens vaker gedaan?”
“Ja,” gaf hij toe. “Ze heeft haar vorige man met míj bedrogen, maar ik ben verdomme met die trut getrouwd! Dat wil toch iets zeggen, hè?”
“Jazeker,” gaf Avery toe.
Hij was behoorlijk mager, had een ingevallen gezicht en er ontbraken enkele tanden. Hij gluurde naar het toenemende aantal toeschouwers en keek daarna als een betrapte kwajongen naar Avery en fluisterde: “Dit ziet er niet goed uit, hè?”
“Nee,” antwoordde Avery. “Dit is niet goed. Probeer dit de volgende keer binnenshuis op te lossen, zonder al te veel herrie,” zei ze zacht, terwijl ze dichterbij kwam.
“Waarom kom je zo dichtbij?” vroeg hij met gefronst voorhoofd.
Avery haalde haar schouders op. “Dat is mijn werk,” zei ze, alsof het een vervelend karweitje was. “Volgens mij heb je twee keuzes. Een: je komt stil met me mee, want je hebt het nu toch al verkloot. Te veel herrie, te veel publiek, te veel getuigen. In het slechtste geval legt ze een klacht neer en zal je een advocaat onder de arm moeten nemen.”
“Ze zal geen klacht neerleggen,” zei hij.
“Nee, schat. Dat doe ik niet, echt niet!” jammerde de vrouw.
“Als ze geen klacht neerlegt, dan kijk je aan tegen een veroordeling voor mishandeling, verzet bij arrestatie en nog een paar kleinere feiten.”
“Word ik hiervoor de nor in gestuurd?”
“Ben je eerder al eens gearresteerd?”
“Ja,” gaf hij toe. “Ik kreeg vijf jaar voor poging tot doodslag.”
“Hoe