De Opkomst Van De Draken . Морган Райс
Merk van achteren, legde een dikke arm om zijn keel heen, en begon te knijpen. Merk snakte naar adem terwijl hij voelde hoe hij gewurgd werd. De greep van de man was stevig genoeg om hem pijn te doen, maar niet om zijn luchtpijp volledig af te sluiten. Zijn eerste reflex was om achteruit te halen en de man te doden. Het zou gemakkelijk zijn; hij kende het perfecte drukpunt in de onderarm om ervoor te zorgen dat hij zijn greep zou verslappen. Maar hij dwong zichzelf om het niet te doen.
Laat hen voorbij gaan, zei hij tegen zichzelf. De weg naar nederigheid moet ergens beginnen.
Merk keek naar de leider.
“Neem van me wat je wil,” zei Merk, snakkend naar adem. “Neem het en vervolg je weg.”
“En wat als we het nemen en hier blijven?” antwoordde de leider.
“Niemand heeft jou gevraagd wat we wel en niet kunnen nemen, jongen,” zei een ander.
Eén van hen begon door Merks spullen te rommelen. Hij ging met zijn gierige klauwen door de weinige persoonlijke bezittingen die hij nog had. Merk dwong zichzelf om kalm te blijven terwijl de handen door alles wat hij bezat rommelden. Uiteindelijk haalden ze zijn favoriete wapen, een versleten zilveren dolk, tevoorschijn. Pijnlijk als het was, vertrok Merk geen spier.
Laat het gaan, zei hij tegen zichzelf.
“Wat is dit?” vroeg één van hen. “Een dolk?”
Hij keek Merk aan.
“Wat doet een monnik als jij met een dolk?”
“Wat doe je daarmee, in bomen kerven?”
Ze lachten, en Merk vroeg zich tandenknarsend af hoeveel hij nog kon verdragen.
De man die zijn dolk had afgepakt stopte, keek naar Merks pols, en trok zijn mouw omhoog. Merk zette zich schrap, wetend dat ze het gevonden hadden.
“Wat is dit?” vroeg de dief. Hij pakte Merks pols vast en hield hem omhoog.
“Het ziet eruit als een vos.”
“Wat doet een monnik met een tattoo van een vos?”
Er kwam een ander naar voren, een lange, magere man met rood haar, die zijn pols vastpakte en de tattoo van dichtbij bestudeerde. Hij liet hem los en keek Merk argwanend aan.
“Dat is geen vos, idioot,” zei hij tegen zijn mannen. “Het is een wolf. Het is het teken van een man van de Koning—een huurling.”
Merk voelde zijn gezicht warm worden toen hij besefte dat ze naar zijn tattoo staarden. Hij wilde niet ontdekt worden.
De dieven staarden zwijgend naar zijn arm, en voor het eerst zag Merk aarzeling in hun ogen.
“Dat is de orde van de killers,” zei één van hen, die hem aankeek. “Hoe heb je dat gekregen, jongen?”
“Hij heeft hem waarschijnlijk bij zichzelf gezet,” zei een ander. “Maakt reizen veiliger.”
De leider knikte naar zijn man, die Merk losliet, en Merk haalde opgelucht adem. Maar toen zette de leider een mes tegen zijn keel aan. Merk vroeg zich af of hij hier vandaag zou sterven. Hij vroeg zich af of dat zijn straf was voor alle moorden die hij had begaan. Hij vroeg zich af of hij klaar was om te sterven.
“Geef hem antwoord,” gromde de leider. “Heb je die zelf gezet, jongen? Ze zeggen dat je honderd mannen gedood moet hebben om dat teken te krijgen.”
Merk dacht na over wat hij moest zeggen. Uiteindelijk, na een lange stilte, zuchtte hij.
“Duizend,” zei hij.
De leider knipperde met zijn ogen, verward.
“Wat?” vroeg hij.
“Duizend mannen,” legde Merk uit. “Dan krijg je die tattoo. En hij is gezet door Koning Tarnis zelf.”
Ze staarden hem aan, geschokt, en er viel een lange stilte, zo stil dat Merk de insecten kon horen bewegen. Hij vroeg zich af wat er nu zou gebeuren.
Ineens barstte één van hen uit in een hysterisch gelach—en alle anderen volgden. Ze lachten en schaterden terwijl Merk daar stond, denkend dat het het grappigste was dat ze ooit hadden gehoord.
“Dat is een goeie, jongen,” zei één van hen. “Je bent net zo’n goede leugenaar als dat je een monnik bent.”
De leider duwde de dolk tegen zijn keel, hard genoeg om bloed te doen verschijnen.
“Ik zei, geef antwoord,” herhaalde de leider. “Een echt antwoord. Of wil je soms meteen dood, jongen?”
Merk voelde de pijn, en hij dacht na over de vraag—hij dacht er echt over na. Wilde hij dood? Het was een goede vraag, een vraag die dieper ging dan de dief dacht. Terwijl hij erover nadacht, er echt over nadacht, besefte hij dat een deel van hem dood wilde. Hij was moe van het leven, doodmoe.
Maar uiteindelijk besefte Merk dat hij niet klaar was om te sterven. Niet nu. Niet vandaag. Niet nu hij klaar was om opnieuw te beginnen. Niet nu hij net van het leven begon te genieten. Hij wilde een kans om te veranderen. Hij wilde een kans om in de Toren te dienen. Om een Wachter te worden.
“Nee, eigenlijk niet,” antwoordde Merk.
Hij keek zijn tegenstander recht in zijn ogen, en voelde een vastberadenheid in zich groeien.
“En daarom,” vervolgde hij, “geef ik je één kans om me vrij te laten, voor ik jullie allemaal dood.”
Ze keken hem zwijgend aan. Toen kwam de leider in actie.
Merk voelde hoe het mes langzaam dieper zijn keel in werd gedrukt, en iets diep van binnen hem overnam. Het was het professionele deel van hem, het deel dat hij zijn hele leven lang had getraind, het deel van hem dat niet meer kon hebben. Het betekende dat hij zijn gelofte moest breken—maar het kon hem niets meer schelen.
De oude Merk kwam zo snel terug, het was alsof hij nooit weg was geweest—en in een oogwenk was hij weer in killer modus.
Merk concentreerde zich en zag de bewegingen van zijn tegenstanders, elk zenuwtrekje, elk drukpunt, elke kwetsbare plek. Het verlangen om hen te doden overspoelde hem, als een oude vriend, en Merk gaf zich eraan over.
In een bliksemsnelle beweging greep Merk de leider bij zijn pols vast, drukte zijn vinger in een drukpunt, boog hem terug tot hij brak. Op het moment dat de dolk uit zijn hand viel, ving hij hem op, en in één snelle beweging sneed hij de man zijn keel door, van oor tot oor.
De leider staarde hem verbijsterd aan voor hij op de grond in elkaar zakte, dood.
Merk draaide zich om naar de anderen, die hem met open mond aanstaarden.
Nu was het Merks beurt om te glimlachen, terwijl hij hen aan keek en genoot van wat er ging komen.
“Soms, jongens,” zei hij, “kies je simpelweg de verkeerde man uit.”
HOOFDSTUK VIJF
Kyra stond in het midden van de drukke brug en voelde alle ogen op zich branden. Iedereen wachtte op haar beslissing over het lot van het zwijn. Ze voelde haar wangen rood worden; ze hield er niet van om in het middelpunt van de belangstelling te staan. Ze vond het echter fijn dat haar vader haar erkenning gaf, en ze voelde zich trots, voornamelijk omdat hij de beslissing in haar handen had gelegd.
Maar tegelijkertijd voelde ze het gewicht van de verantwoordelijkheid. Ze wist dat haar keus het lot van haar mensen zou bepalen. Hoe erg ze de Pandesianen ook haatte, ze wilde niet degene zijn die haar mensen in een oorlog zou duwen die ze niet konden winnen. Maar ze wilde ook niet opgeven, de mannen van de Heer bemoedigen, en haar mensen ten schande maken. Ze wilde hen niet zwak laten lijken, zeker niet nadat Anvin en de anderen zo dapper voor hun rechten waren opgekomen.
Haar vader, besefte ze, was slim: door de beslissing in haar handen te leggen, had hij het laten lijken alsof het hun beslissing was, en niet die van de mannen van de Heer, en dat alleen al had de eer van zijn mensen gered. Ze besefte