Schuilen voor hoge vlammen. Блейк Пирс
heb je het over?” vroeg Connelly. “Daar is nog helemaal geen bewijs voor.”
“Niets wat voor de hand ligt,” gaf Avery toe. “Maar hij wilde dat het lichaam gevonden werd. Hij heeft geen enkele poging gedaan de resten ergens op dat terrein te verbergen. Er was een beek aan de achterzijde langs het bouwterrein. Hij had het daar makkelijk kunnen dumpen. En bovendien, overal lag er as. Waarom zou hij as achterlaten op die plaats, als hij dat net zo goed thuis had kunnen weggooien? De hele planning en de werkwijze... Hij was hier trots op en heeft ervan genoten. Hij wílde dat de resten gevonden werden en dat erover gespeculeerd zou worden. En dat zijn nu net eigenschappen van een seriemoordenaar.”
Ze voelde dat iedereen haar met ingehouden adem aanstaarde, dat er een ernstige sfeer neerdaalde in de kamer, en ze wist dat iedereen hetzelfde dacht: dit was niet langer een zaak van een soort geïmproviseerde crematie, maar werd nu een race tegen de klok in de jacht op een seriemoordenaar.
HOOFDSTUK VIJF
Avery was blij dat ze na de gespannen sfeer tijdens de vergadering weer in de auto zat, met Ramirez op de passagiersstoel. Er hing een geladen stilte tussen hen die haar een onaangenaam gevoel bezorgde. Was ze echt zo naïef geweest om te denken dat een nachtje samen betekende dat hun werkrelatie hier niet zou onder lijden?
Was dit een vergissing?
Het begon er wel op te lijken. Het feit dat de seks geweldig was geweest, maakte het echter moeilijk om dit te aanvaarden.
“Nu we een ogenblikje alleen zijn,” zei Ramirez, “kunnen we het even over gisteravond hebben?”
“Natuurlijk,” zei Avery. “Waar wil je het over hebben?”
“Nou, met het risico te klinken als een typische kerel, maar ik vroeg me af of dit eenmalig was of dat het nog een keer zal gebeuren.”
“Dat weet ik niet,” zei Avery.
“Heb je er nu al spijt van?” vroeg hij.
“Nee,” zei ze. “Ik heb er geen spijt van, maar gisteren stond ik er helemaal niet bij stil hoe dit onze werkrelatie zou kunnen veranderen.”
“Kan volgens mij geen kwaad,” zei Ramirez. “Maar alle gekheid op een stokje, we lopen allebei al maanden om die fysieke aantrekkingskracht heen te draaien. Nu we er eindelijk aan toegegeven hebben, zou de spanning verdwenen moeten zijn, toch?”
“Dat zou je inderdaad wel denken,” zei Avery met een sluw lachje.
“Niet dan?”
Ze dacht een ogenblik na en haalde toen haar schouders op. “Ik weet het niet, en als ik heel eerlijk ben, weet ik niet of ik al klaar ben om hierover te praten.”
“Oké, prima. En we zitten bovendien midden in een zaak die me nogal een behoorlijk zieke toestand lijkt.”
“Inderdaad,” zei Avery. “Heb je al een e-mail gekregen van het stadsbestuur? Wat weten we nog meer over onze getuige, behalve zijn adres?”
Ramirez keek op zijn telefoon en haalde zijn e-mails binnen. “Hebbes,” zei hij. “Onze getuige is Donald Greer, eenentachtig jaar. Gepensioneerd. Hij woont in een flat op ongeveer een kilometer van het bouwterrein. Hij is weduwnaar en werkte vijfenvijftig jaar lang als opzichter op een scheepswerf, nadat hij twee tenen had verloren in Vietnam.”
“En hoe heeft hij de moordenaar kunnen zien?” vroeg Avery.
“Dat weten we nog niet. Maar ik denk dat het onze taak is om daar achter te komen, nietwaar?”
“Klopt,” zei ze.
Het werd weer stil. Ze wilde zijn hand pakken, maar deed het toch maar niet. Het was beter om alles strikt professioneel te houden. Misschien gingen ze inderdaad nog een keer met elkaar naar bed, en misschien zouden dingen zich ontwikkelen naar meer dan dat, naar iets concreets en met meer emotionele diepgang.
Maar dat was nu allemaal niet belangrijk. Ze moesten zich nu op het werk concentreren en wat zich voor dit moment in hun persoonlijke leven afspeelde zou even moeten wachten.
***
Donald Greer zag er inderdaad uit als eenentachtig. Hij had nog wat krullend wit haar op zijn hoofd en zijn tanden zagen er door zijn leeftijd en een slechte verzorging een beetje verkleurd uit. Hij was duidelijk aangenaam verrast door hun bezoek en liet Avery en Ramirez enthousiast binnen. Hij lachte hen zo oprecht en aardig toe dat de slechte toestand van zijn gebit meteen leek te verdwijnen.
“Willen jullie koffie of thee?” vroeg hij, terwijl ze naar binnen liepen.
“Nee, dank u,” zei Avery.
Ergens in huis blafte een hond. Het was een kleine hond en zijn geblaf deed Avery vermoeden dat hij waarschijnlijk even oud was als Donald Greer.
“Gaat dit over die man die ik vanmorgen zag?” vroeg Donald. Hij plofte neer in een leunstoel in de woonkamer.
“Ja meneer, dat klopt,” zei Avery. “We hebben gehoord dat u een lange man zag die iets onder zijn...”
De hond, die ergens achter in de flat zat, begon nog luider te blaffen. Zijn gekef klonk bijzonder oud en schor.
“Kop dicht, Daisy!” riep Donald. Met een soort jankje werd de hond meteen stil. Donald schudde zijn hoofd en grinnikte. “Daisy is gek op gezelschap,” zei hij. “Maar ze wordt oud en als ze wat te enthousiast wordt, dan plast ze tegen bezoekers aan, dus moest ik haar opsluiten toen jullie eraan kwamen. Ik liet haar net uit vanmorgen toen ik die man zag.”
“Hoe ver gaan jullie wandelen?” vroeg Avery.
“O, Daisy en ik wandelen elke morgen makkelijk een kilometer. Mijn tikker is niet meer zo sterk. De dokter zegt dat ik zoveel mogelijk moet wandelen. Dat zou ook goed zijn voor mijn gewrichten.”
“Ik begrijp het,” zei Avery. “Maakt u elke dag dezelfde wandeling?”
“Nee, we veranderen weleens af en toe. We hebben zo’n vijf verschillende routes.”
“En waar was u precies toen u vanmorgen die man zag?” vroeg Avery.
“Bij Kirkley. Daisy en ik liepen net om de hoek van Spring Street. Dat deel van de stad ligt er ’s morgens altijd verlaten bij. Hier en daar staan wat vrachtwagens, maar dat is het wel zo’n beetje. Ik denk dat we in Kirkley de afgelopen maand maar twee of drie andere mensen gezien hebben en die wandelden er allemaal met hun hond. Je ziet in die buurt zelfs niet van die uitslovers die graag hardlopen.”
Door de manier waarop hij sprak werd het Avery duidelijk dat Donald Greer niet veel bezoek kreeg. Hij praatte veel en enthousiast en bijzonder luid. Avery vroeg zich af of hij misschien wat doof was door zijn hoge leeftijd of door het luisteren naar het voortdurende geblaf van Daisy.
“En kwam die man er net aan of ging hij weg?” vroeg Avery.
“Ik denk dat hij er net aankwam, maar ik weet het niet zeker. Hij liep ver voor me uit en leek even stil te staan, net toen ik bij Kirkley aankwam. Ik denk dat hij wist dat ik achter hem liep. Toen liep hij verder, vrij snel, en verdween daarna in de mist. Misschien is hij een van de zijstraten van Kirkley in gelopen.”
“Liet hij misschien ook een hond uit?” vroeg Ramirez.
“Nee, dat had ik meteen gemerkt. Daisy gaat helemaal over de rooie als ze een andere hond ziet, of zelfs nog maar ruikt, maar vanmorgen bleef ze net zoals altijd heel rustig.”
“Hebt u enig idee wat hij verborgen hield onder de jas die hij droeg?”
“Dat kon ik niet zien,” zei Donald. “Ik zag alleen dat hij er iets onder schoof. Er hing vanmorgen een heel dichte mist.”
“En de jas die hij droeg?” vroeg Avery. “Hoe zag die eruit?”
Het gesprek werd onderbroken door het geluid van Ramirez’ telefoon. Hij beantwoordde de oproep en ging wat verderop