Burgerlijk Wetboek boek 4. Nederland
hen desverzocht verstrekt. Zij zijn jegens elkaar gehouden tot medewerking aan de verstrekking van inlichtingen door derden.
Artikel 17
1. De echtgenoot kan, behoudens het bepaalde in de leden 2 en 3, de in artikel 13 lid 3 bedoelde geldvordering en de in lid 4 van dat artikel bedoelde verhoging te allen tijde geheel of gedeeltelijk voldoen. Een betaling wordt in de eerste plaats in mindering gebracht op de hoofdsom, vervolgens op de verhoging, tenzij de erflater, dan wel de echtgenoot en het kind tezamen, anders hebben bepaald.
2. Indien een kind een bevoegdheid toekomt tot het doen van een verzoek als bedoeld in artikel 19, 20, 21 of 22, gaan de echtgenoot of diens erfgenamen niet over tot voldoening dan na te hebben gehandeld overeenkomstig artikel 25 lid 3.
3. Is het in lid 2 bedoelde kind minderjarig, of meerderjarig doch heeft dit niet het vrije beheer over zijn vermogen, dan behoeft de voldoening de goedkeuring van de kantonrechter. Deze beslist naar de maatstaf van artikel 26 lid 1.
Artikel 18
1. De echtgenoot kan binnen drie maanden vanaf de dag waarop de nalatenschap is opengevallen, door middel van een verklaring bij notariële akte, binnen die termijn gevolgd door inschrijving in het boedelregister, de verdeling overeenkomstig artikel 13 ongedaan maken. In naam van de echtgenoot kan de verklaring slechts krachtens uitdrukkelijke voor dit doel afgegeven schriftelijke volmacht worden afgelegd.
2. De verklaring werkt terug tot het tijdstip van het openvallen der nalatenschap. Voor het verstrijken van de in lid 1 genoemde termijn verkregen rechten van derden, mede-erfgenamen daaronder begrepen, worden geëerbiedigd. Indien de echtgenoot voor het afleggen van de verklaring op de voet van artikel 13 lid 2 betalingen heeft gedaan, worden deze tussen de echtgenoot en de kinderen verrekend.
3. De omstandigheid dat de echtgenoot onder curatele staat of dat de goederen die deze uit de nalatenschap van de erflater verkrijgt onder een bewind vallen, staat aan uitoefening van de in lid 1 bedoelde bevoegdheid niet in de weg. De bevoegdheid wordt alsdan uitgeoefend overeenkomstig de regels die voor de curatele onderscheidenlijk het desbetreffende bewind gelden. Is de echtgenoot in staat van faillissement verklaard, is ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing verklaard dan wel aan hem surseance van betaling verleend, dan wordt deze bevoegdheid uitgeoefend door de curator, door de bewindvoerder, onderscheidenlijk door de echtgenoot met medewerking van de bewindvoerder.
4. Indien ten aanzien van de erflater afdeling 2 of 3 van titel 18 van Boek 1 is toegepast, loopt de in lid 1 genoemde termijn van drie maanden vanaf de dag waarop de beschikking, bedoeld in artikel 417 lid 1 onderscheidenlijk artikel 427 lid 1 van Boek 1, in kracht van gewijsde is gegaan.
Artikel 19
Indien een kind overeenkomstig artikel 13 lid 3 een geldvordering op zijn langstlevende ouder ter zake van de nalatenschap van zijn eerst overleden ouder heeft verkregen, en die ouder aangifte heeft gedaan van zijn voornemen opnieuw een huwelijk te willen aangaan, is deze verplicht aan het kind op diens verzoek goederen over te dragen met een waarde van ten hoogste die geldvordering, vermeerderd met de in lid 4 van dat artikel bedoelde verhoging. De overdracht vindt, tenzij de ouder daarvan afziet, plaats onder voorbehoud van het vruchtgebruik van de goederen.
Artikel 20
Indien een kind overeenkomstig artikel 13 lid 3 een geldvordering op zijn langstlevende ouder ter zake van de nalatenschap van zijn eerst overleden ouder heeft verkregen en de langstlevende ouder bij diens overlijden gehuwd was, is de stiefouder verplicht aan het kind op diens verzoek goederen over te dragen met een waarde van ten hoogste die geldvordering, vermeerderd met de in lid 4 van dat artikel bedoelde verhoging. Wordt de nalatenschap van de langstlevende ouder niet overeenkomstig artikel 13 verdeeld, dan rust de in de vorige zin bedoelde verplichting op de erfgenamen van de langstlevende ouder.
Artikel 21
Indien een kind overeenkomstig artikel 13 lid 3 een geldvordering op zijn stiefouder ter zake van de nalatenschap van zijn overleden ouder heeft verkregen, is de stiefouder verplicht aan het kind op diens verzoek goederen over te dragen met een waarde van ten hoogste die geldvordering, vermeerderd met de in lid 4 van dat artikel bedoelde verhoging. De overdracht vindt, tenzij de stiefouder daarvan afziet, plaats onder voorbehoud van het vruchtgebruik van de goederen.
Artikel 22
Indien een kind overeenkomstig artikel 13 lid 3 een geldvordering op zijn stiefouder ter zake van de nalatenschap van zijn overleden ouder heeft verkregen, en de stiefouder is overleden, zijn diens erfgenamen verplicht aan het kind op diens verzoek goederen over te dragen met een waarde van ten hoogste die geldvordering, vermeerderd met de in lid 4 van dat artikel bedoelde verhoging.
Artikel 23
1. Op het in de artikelen 19 en 21 bedoelde vruchtgebruik zijn de bepalingen van titel 8 van Boek 3 van toepassing, met dien verstande dat:
a. de echtgenoot is vrijgesteld van de jaarlijkse opgave als bedoeld in artikel 205 lid 4, alsmede van het stellen van zekerheid als bedoeld in artikel 206 lid 1, en artikel 206 lid 2 niet van toepassing is;
b. een machtiging als bedoeld in artikel 212 lid 3 ook gegeven kan worden voor zover de verzorgingsbehoefte van de echtgenoot of de nakoming van zijn verplichtingen overeenkomstig artikel 13 lid 2 dit nodig maakt.
2. De kantonrechter kan op de in lid 1 onder b bedoelde grond, op verzoek van de echtgenoot aan deze de bevoegdheid tot gehele of gedeeltelijke vervreemding en vertering als bedoeld in artikel 215 van Boek 3 toekennen. De hoofdgerechtigde wordt in het geding geroepen. Bij de beschikking kan de kantonrechter nadere regelingen treffen.
3. In afwijking van de eerste zin van artikel 213 lid 1 van Boek 3 en van artikel 215 lid 1 van Boek 3 verkrijgt de hoofdgerechtigde, tenzij hij met de echtgenoot anders overeenkomt, op het tijdstip van vervreemding een vordering op de echtgenoot ter grootte van de waarde die het goed op dat tijdstip had. Op de vordering zijn de leden 3 en 4 van artikel 13 en lid 1 van artikel 15 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de in artikel 13 lid 4 bedoelde vermeerdering wordt berekend vanaf het tijdstip van het ontstaan van de vordering.
4. Bij de vestiging van het vruchtgebruik of daarna kunnen nadere regelingen worden getroffen door de echtgenoot en de hoofdgerechtigde, dan wel door de kantonrechter op verzoek van een van hen.
5. De echtgenoot is niet bevoegd het vruchtgebruik over te dragen of te bezwaren.
6. Het vruchtgebruik kan niet worden ingeroepen tegen schuldeisers die zich op de daaraan onderworpen goederen verhalen ter zake van schulden van de nalatenschap of schulden van de echtgenoot die konden worden verhaald op de goederen van een gemeenschap waarvan de echtgenoot en de erflater de deelgenoten waren. In geval van zodanige uitwinning is artikel 282 van Boek 3 niet van toepassing.
Artikel 24
1. De in de artikelen 19, 20, 21 en 22 bedoelde verplichting tot overdracht betreft goederen die deel hebben uitgemaakt van de nalatenschap van de erflater of van de door diens overlijden ontbonden huwelijksgemeenschap. In afwijking van de eerste zin heeft de in de artikelen 21 en 22 bedoelde verplichting tot overdracht geen betrekking op goederen die van de zijde van de stiefouder in de huwelijksgemeenschap met de erflater zijn gevallen.
2. De in de artikelen 19, 20, 21 en 22 bedoelde verplichting tot overdracht betreft mede goederen die in de plaats zijn gekomen voor goederen als bedoeld in lid 1, eerste zin. Indien een goed is verkregen met middelen die voor minder dan de helft afkomstig zijn uit de in lid 1 bedoelde nalatenschap of ontbonden huwelijksgemeenschap, valt het niet onder de in de eerste zin bedoelde verplichting. Is een goed mede met middelen uit een lening verkregen, dan blijven deze middelen voor de toepassing van de tweede zin buiten beschouwing.
3. Een goed dat behoort tot het vermogen van degene die tot overdracht is verplicht of tot de huwelijksgemeenschap waarin deze is gehuwd, wordt vermoed deel te hebben uitgemaakt van de in lid 1, eerste zin, bedoelde nalatenschap of ontbonden huwelijksgemeenschap