Mededingingswet – Mw. Nederland
Mededingingswet
Mw
22.05.1997
Geldend op 01-03-2012
Aanhef
Wet van 22 mei 1997, houdende nieuwe regels omtrent de economische mededinging (Mededingingswet)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is ter vervanging van de Wet economische mededinging nieuwe regels vast te stellen omtrent mededingingsafspraken en economische machtsposities, alsmede om regels te stellen omtrent toezicht op concentraties van ondernemingen, en daarbij zoveel mogelijk aan te sluiten bij de regels betreffende de mededinging krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Hoofdstuk 1. Begripsbepalingen
Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;
b. mededingingsautoriteit: de Nederlandse Mededingingsautoriteit, genoemd in artikel 2, eerste lid;
c. raad: de raad van bestuur van de mededingingsautoriteit;
d. Verdrag: het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;
e. overeenkomst: een overeenkomst in de zin van artikel 81, eerste lid, van het Verdrag;
f. onderneming: een onderneming in de zin van artikel 81, eerste lid, van het Verdrag;
g. ondernemersvereniging: een ondernemersvereniging in de zin van artikel 81, eerste lid, van het Verdrag;
h. onderling afgestemde feitelijke gedragingen: onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 81, eerste lid, van het Verdrag;
i. economische machtspositie: positie van een of meer ondernemingen die hen in staat stelt de instandhouding van een daadwerkelijke mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan te verhinderen door hun de mogelijkheid te geven zich in belangrijke mate onafhankelijk van hun concurrenten, hun leveranciers, hun afnemers of de eindgebruikers te gedragen;
j. onderzoek: handelingen die worden verricht met het oog op de vaststelling dat al dan niet een overtreding is begaan;
k. verordening 1/2003: verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van de Europese Unie van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PbEG 2003, L 1);
l. verordening 139/2004: verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van de Europese Unie van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PbEG L 24);
m. mededingingsverordening: verordening genoemd in de onderdelen k en l;
n. consumentenorganisaties: stichtingen of verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid die krachtens hun statuten tot taak hebben het behartigen van de collectieve belangen van consumenten.
Hoofdstuk 2. De Nederlandse Mededingingsautoriteit
§ 1. Algemeen
Artikel 2
1. Er is een Nederlandse Mededingingsautoriteit.
2. De raad van bestuur vormt het bestuur van de mededingingsautoriteit.
3. De Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is van toepassing, met uitzondering van artikel 22 van die wet.
Artikel 3
1. De raad bestaat uit drie leden, onder wie de voorzitter.
2. Benoeming vindt plaats op grond van deskundigheid op het gebied van de taken waarmee de raad is belast.
3. De voorzitter wordt benoemd voor een periode van ten hoogste zes jaar en de overige leden worden benoemd voor een periode van ten hoogste vier jaar. De leden kunnen eenmaal worden herbenoemd voor een periode van ten hoogste vier jaar.
Artikel 4
Een lid van de raad heeft geen financiële of andere belangen bij ondernemingen waardoor zijn onpartijdigheid in het geding kan zijn.
Artikel 4a [Vervallen per 01-01-2011]
Artikel 4b
1. De raad stelt een bestuursreglement vast, waarin in ieder geval regels over de werkwijze en procedures zijn opgenomen. In het reglement worden tevens regels opgenomen over de verdeling van de werkzaamheden bij de voorbereiding van de besluiten van de raad.
2. Het bestuursreglement wordt na de goedkeuring van Onze Minister bekend gemaakt in de Staatscourant.
§ 2. Taken en bevoegdheden
Artikel 5
De raad is belast met taken ter uitvoering van deze wet, alsmede ter uitvoering van andere wetten, voor zover dat in de desbetreffende wet is bepaald.
Artikel 5a
1. Onze Minister stelt ten behoeve van de uitvoering van de in artikel 5 bedoelde taken personeel ter beschikking van de raad.
2. De raad stelt een mandaatregeling op ten aanzien van de bevoegdheden van het personeel.
3. In de mandaatregeling worden regels gesteld omtrent het verlenen van een algemeen mandaat met betrekking tot de uitvoering van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet en kunnen regels worden gesteld in het kader van de uitvoering van andere wetten.
4. De raad voorziet in een specifieke organisatorische eenheid die wordt belast met uitvoering en toezicht op de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet.
5. De in het tweede lid bedoelde regeling behoeft de goedkeuring van Onze Minister. Onze Minister onthoudt zijn goedkeuring indien naar zijn oordeel de mandaatregeling een goede taakuitoefening door de raad kan belemmeren. De regeling wordt na goedkeuring door de raad bekendgemaakt in de Staatscourant.
6. Indien Onze Minister van oordeel is dat de mandaatregeling een goede taakuitoefening belemmert, kan hij de raad verzoeken de mandaatregeling te wijzigen.
7. Indien de raad binnen drie maanden geen gevolg heeft gegeven aan een verzoek als bedoeld in het zesde lid kan Onze Minister de raad opdragen de mandaatregeling op een door hem gewenste wijze aan te passen.
Artikel 5b
1. Onze Minister kan de raad opdragen werkzaamheden te verrichten in het kader van de uitvoering van regelgeving op het gebied van de mededinging op grond van het Verdrag, voor zover daarin niet reeds bij of krachtens de wet is voorzien, alsmede werkzaamheden op het gebied van de mededinging in verband met andere verdragen of internationale afspraken.
2. Onze Minister kan de raad instructies geven met betrekking tot het verrichten van de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden, alsmede met betrekking tot het door de raad in te nemen standpunt in een adviescomité als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van verordening 1/2003 en artikel 19, vierde lid, van verordening 139/2004, met dien verstande dat een instructie inzake een standpunt in een adviescomité geen betrekking heeft op de mededingingsaspecten van een individueel geval.
Artikel 5c
1. Onze