Politiewet – PolW. Nederland
Politiewet
PolW
09.12.1993
Geldend op 01-03-2012
Aanhef
Wet van 9 december 1993, tot vaststelling van een nieuwe Politiewet
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is de bestaande Politiewet te vervangen door een nieuwe wettelijke regeling voor de taak, de organisatie en het beheer van de politie en het gezag waaraan zij ondergeschikt is;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Hoofdstuk I. Begripsbepalingen
Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. regio: politieregio;
b. regionale college: het college bedoeld in artikel 22;
c. korpsbeheerder: de burgemeester, bedoeld in artikel 23, eerste lid, of de waarnemend korpsbeheerder, bedoeld in artikel 23, zesde lid;
d. korpschef: de korpschef, bedoeld in artikel 24, onderscheidenlijk 38;
e. commissaris van de Koning: de commissaris van de Koning in de provincie waarin de regio geheel of nagenoeg geheel is gelegen;
f. hoofd van het landelijk parket: de hoofdofficier van justitie, bedoeld in artikel 137, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie;
g. taken ten dienste van de justitie:
1°. de uitvoering van wettelijke voorschriften waarmee Onze Minister van Justitie is belast;
2°. de administratiefrechtelijke afdoening van inbreuken op wettelijke voorschriften, voor zover in die voorschriften het toezicht op de uitvoering van de politietaak is opgedragen aan het openbaar ministerie;
3°. de betekening van gerechtelijke mededelingen in strafzaken, het vervoer van rechtens van hun vrijheid beroofde personen, en de dienst bij de gerechten.
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde mede verstaan: het waken voor de veiligheid van personen.
3. Als hoofdofficier van justitie in de zin van deze wet treedt op de hoofdofficier van justitie dan wel de fungerend hoofdofficier van justitie. Indien in een arrondissement twee regio’s zijn gelegen, bepaalt Onze Minister van Justitie voor welke regio de hoofdofficier van justitie en voor welke regio de fungerend hoofdofficier van justitie optreedt. In geval van afwezigheid, belet of ontstentenis van de fungerend hoofdofficier van justitie wordt hij vervangen door de hoofdofficier van justitie.
Hoofdstuk II. Taak en samenstelling van de politie
Artikel 2
De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.
Artikel 3
1. Ambtenaren van politie in de zin van deze wet zijn:
a. ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;
b. ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie;
c. vrijwillige ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak.
2. Onder ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, worden mede begrepen: de bijzondere ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 43.
Artikel 4
De politie bestaat uit 25 regionale politiekorpsen, één Korps landelijke politiediensten en de bijzondere ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 43.
Artikel 5
1. Bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden regels gegeven over de taken die kunnen worden uitgevoerd door vrijwillige ambtenaren.
2. Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid treedt niet eerder in werking dan drie maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt door Onze Ministers onverwijld mededeling gedaan aan de beide Kamers der Staten-Generaal onder overlegging van de over het ontwerp uitgebrachte adviezen.
Artikel 6
1. Aan de Koninklijke marechaussee zijn, onverminderd het bepaalde bij of krachtens andere wetten, de volgende politietaken opgedragen:
a. het waken voor de veiligheid van de leden van het Koninklijk Huis, in samenwerking met andere daartoe aangewezen organen;
b. de uitvoering van de politietaak ten behoeve van Nederlandse en andere strijdkrachten, alsmede internationale militaire hoofdkwartieren, en ten aanzien van tot die strijdkrachten en hoofdkwartieren behorende personen;
c. de uitvoering van de politietaak op de luchthaven Schiphol en op de andere door Onze Ministers van Justitie, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Defensie aangewezen luchtvaartterreinen, alsmede de beveiliging van de burgerluchtvaart;
d. de verlening van bijstand alsmede de samenwerking met de politie krachtens deze wet, daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit;
e. de uitvoering van de politietaak op plaatsen onder beheer van Onze Minister van Defensie, op verboden plaatsen die krachtens de Wet bescherming staatsgeheimen (Stb. 1951, 92) ten behoeve van de landsverdediging zijn aangewezen, alsmede op het terrein van de ambtswoning van Onze Minister-President;
f. de uitvoering van de bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 opgedragen taken, waaronder begrepen de bediening van de daartoe door Onze Minister van Justitie aangewezen doorlaatposten en het, voor zover in dat verband noodzakelijk, uitvoeren van de politietaak op en nabij deze doorlaatposten, alsmede het verlenen van medewerking bij de aanhouding of voorgeleiding van een verdachte of veroordeelde;
g. de bestrijding van mensensmokkel en van fraude met reis- en identiteitsdocumenten;
h. het in opdracht van Onze Minister van Justitie en van Defensie ten behoeve van De Nederlandsche Bank N.V. verrichten van beveiligingswerkzaamheden.
2. Onder personen die behoren tot de andere strijdkrachten en internationale hoofdkwartieren, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden mede begrepen personen, voor zover aangewezen bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister van Defensie.
3. Onze Minister van Justitie kan de commandant van de Koninklijke marechaussee de nodige algemene en bijzondere aanwijzingen geven, voorzover het betreft:
a. de uitoefening van de taken, bedoeld in het eerste lid, onder a en h;
b. het waken voor de veiligheid van door Onze Minister van Justitie aangewezen personen als bedoeld in het eerste lid, onder b;
c. de uitoefening van de taak, bedoeld in het eerste lid, onder c, ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de beveiliging van de burgerluchtvaart;
d. de bewaking en beveiliging van de ambtswoning van Onze Minister-President, bedoeld in het eerste lid, onder e.
4. Hoewel bevoegd tot de opsporing van