Wet op de motorrijtuigenbelasting – MRB (Wet MRB 1994). Nederland
Wet op de motorrijtuigenbelasting
MRB
Wet MRB 1994
Informatie geldend op 01-03-2012
Aanhef
Wet van 16 december 1993, tot vaststelling van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 te vervangen door een wet ingevolge welke de motorrijtuigenbelasting voor personenauto's, bestelauto’s en motorrijwielen ter zake van het houden van die motorrijtuigen wordt geheven en voor andere motorrijtuigen ter zake van het rijden op de weg;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Hoofdstuk I. Inleidende bepalingen
Artikel 1
1. Onder de naam «motorrijtuigenbelasting» wordt een belasting geheven ter zake van het houden van een personenauto, een bestelauto, een motorrijwiel, een vrachtauto of een autobus.
2. Voor motorrijtuigen die behoren tot een bedrijfsvoorraad en voor motorrijtuigen die voor het verrichten van werkzaamheden daaraan bij een herstelbedrijf zijn, kan de belasting, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden met betrekking tot het gebruik, in afwijking van het eerste lid worden geheven ter zake van de ten behoeve van die motorrijtuigen opgegeven kentekens als bedoeld in artikel 37, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Artikel 2
In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder:
a. motorrijtuig: een voertuig dat is bestemd om anders dan langs spoorstaven te worden voortbewogen uitsluitend of mede door een mechanische kracht, op of aan het voertuig aanwezig, met uitzondering van een bromfiets in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de Wegenverkeerswet 1994;
b. personenauto: een motorrijtuig op drie of meer wielen, ingericht voor personenvervoer en wel voor het vervoer van niet meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen;
c. bestelauto: een motorrijtuig op drie of meer wielen niet zijnde een personenauto of een autobus, met een toegestane maximum massa van 3 500 kg of minder;
d. motorrijwiel: een motorrijtuig op twee wielen, alsmede een dergelijk motorrijtuig dat is verbonden met een zijspanwagen;
e. autobus: een motorrijtuig op drie of meer wielen dat is ingericht voor personenvervoer en wel voor het vervoer van meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen;
f. vrachtauto: een motorrijtuig, niet zijnde een personenauto, een bestelauto, een motorrijwiel of een autobus;
g. aanhangwagen: een voertuig, niet zijnde een motorrijtuig, dat kennelijk is bestemd om te worden voortbewogen door een motorrijtuig;
h. koppelinrichting: een aan een motorrijtuig bevestigde inrichting met behulp waarvan het motorrijtuig kan worden verbonden met een aanhangwagen;
i. bedrijfsvoorraad: de voorraad motorrijtuigen van een bedrijf van een natuurlijk persoon of rechtspersoon waaraan een erkenning als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 5, van de Wegenverkeerswet 1994 is verleend;
j. herstelbedrijf: een bedrijf dat in opdracht van derden aan motorrijtuigen onderhoudswerkzaamheden of reparaties verricht dan wel veranderingen aanbrengt;
k. eigen massa: de massa van het voertuig in bedrijfsvaardige staat met inbegrip van de bedrijfsstoffen, reservedelen en gereedschappen die behoren tot de normale uitrusting;
l. toegestane maximum massa: de eigen massa van het voertuig vermeerderd met de voor het voertuig toegestane maximum massa aan lading.
m. toegestane maximum massa van een vrachtauto die is voorzien van een koppelinrichting: de toegestane maximum massa van de vrachtauto indien deze niet zou zijn voorzien van een koppelinrichting, verhoogd met de hoogste toegestane maximum massa van een aanhangwagen waarmee de vrachtauto kan worden verbonden;
n. richtlijn: de Richtlijn nr. 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen.
Artikel 3
1. In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt onder personenauto mede verstaan een motorrijtuig op drie of meer wielen met een toegestane maximum massa van 3 500 kg of minder met een laadruimte, zulks met uitzondering van een motorrijtuig met een laadruimte die in haar geheel is voorzien van een vlakke laadvloer en die:
a. een lengte heeft van ten minste 200 cm en over ten minste 200 cm van de lengte en over ten minste 20 cm van de breedte een hoogte heeft van ten minste 130 cm; dan wel
b. ingeval de laadruimte minder dan 25 cm hoger is dan de cabine:
1°. een lengte heeft van ten minste 125 cm en over ten minste 125 cm van de lengte en over ten minste 20 cm van de breedte een hoogte heeft van ten minste 98 cm; en
2°. van de bestuurderszitplaats is afgescheiden door een vaste wand over ten minste de gehele breedte van de cabine, welke wand direct achter de zitplaats is aangebracht en ten minste dezelfde hoogte heeft als de bestuurderscabine; en
3°. niet is voorzien van zijruiten dan wel is voorzien van niet meer dan één aan de rechterzijde van de laadruimte aangebrachte zijruit; dan wel
c. ingeval de laadruimte ten minste 25 cm hoger is dan de cabine:
1°. een lengte heeft van ten minste 125 cm en over ten minste 125 cm van de lengte en over ten minste 20 cm van de breedte een hoogte heeft van ten minste 98 cm; en
2°. van de bestuurderszitplaats is afgescheiden door een vaste wand over ten minste de gehele breedte van de cabine, welke wand direct achter de bestuurderszitplaats is aangebracht en een hoogte heeft van ten minste 30 cm; en
3°. niet is voorzien van zijruiten dan wel is voorzien van niet meer dan één aan de rechterzijde van de laadruimte aangebrachte zijruit; dan wel
d. ingeval het motorrijtuig een dubbele cabine heeft met zitruimte achter de bestuurder voor één rij naast elkaar in de rijrichting zittende personen:
1°. over ten minste 150 cm van de lengte en over ten minste 20 cm van de breedte een hoogte heeft van ten minste 130 cm; en
2°. voor ten minste 40 percent van de lengte voor het hart van de achterste as is geplaatst en een lengte heeft van:
I. ten minste 150 cm; en
II. ten minste twee derde van de lengte die de laadruimte zou hebben indien de zitruimte achter de bestuurder zou ontbreken; en
III. ten minste twee maal die van de cabine, tenzij de cabine een hoogte heeft van ten minste 130 cm; en
3°. van de cabine is afgescheiden door een vaste wand over ten minste de gehele breedte van de cabine, welke wand direct achter de zitruimte is aangebracht en ten minste dezelfde hoogte heeft als de cabine; en
4°. niet is voorzien van zijruiten dan wel is voorzien van niet meer dan één aan de rechterzijde van de laadruimte aangebrachte zijruit.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot:
a. de wijze waarop de hoogte en de lengte van de laadruimte en van de cabine