Eene schitterende «carrière». Brink Jan ten
chitterende «carrière»
EERSTE HOOFDSTUK.
Groote plannen
De „oude” heer De Milde knikt.
Kee had gelijk. Het was nog vroeg genoeg. 't Zou wel niet vol zijn in de tent. Altijd zoo'n haast…
De „oude” heer De Milde stapt bedaard verder.
Zijne drie groote dochters volgen zwijgend dit voorbeeld. Zij schrijden langzaam voort door de breede lindenlaan, die eenmaal aan Constantin Huygens de stof voor een uitvoerig gedicht schonk.
Nog altijd slingeren zich de forsche takken van hooge, krachtige linden tot een groen gewelf boven de hoofden der wandelaars in de residentie – de schim van Frederik Hendrik's Raad- en Rekenmeester zou zich niet te ergeren hebben gehad over de zorgeloosheid van het nageslacht, als zij naast den heer De Milde en zijne dochters had mogen meewandelen.
De schaduw der hooge linden was voor het viertal nog te verkwikkelijker op dien brandend heeten Zondagmiddag van Augustus 1853, omdat ze, sedert ze hunne woning in het Lage Westeinde verlieten, door de zonnige straten en langs de breede pleinen drentelend, al dikwijls over de hitte geklaagd hadden.
De oude heer had het plan gemaakt voor eene wandeling naar Scheveningen, maar ter hoogte van het koninklijk paleis ontzonk hem de moed. De dames opperden geen bezwaar, en door het Heulstraatje waren ze nu binnen de weldadige schaduw van de aloude lindenlaan aangekomen.
Het sprak van zelf, dat de drie gezusters De Milde eenparig voor een bezoek aan de sociëteitstent in het Bosch stemden. Een ander plan zou in dergelijk een drietal Haagsche jongedames-hoofden bij zulk een heerlijken zomerdag moeielijk hebben kunnen opkomen. Maar daar ze nu onwillekeurig wat harder voortstapten, had haar vader op minder drift aangedrongen, en was zijne oudste dochter Kee wel zoo goed hem daarin te ondersteunen.
De wandelaars in het Voorhout namen niet veel „notitie” van de drie dames en haar geleider. Vooreerst was hun aantal niet groot, en daarbij kwam, dat de familie De Milde zich door geen enkel bijzonder kenteeken onderscheidde. Een paar malen gebeurde het, dat een deftig oud heer in 't zwart zijn hoed voor hen afnam, maar overigens zag niemand naar hen om. „Papa” De Milde was juist zulk een deftig heer als de dito-dito's, die hem groetten, en die hem kenden, omdat zij hem op zijn post in een der bureelen der gemeentelijke griffie hadden ontmoet, of wel, omdat zij gewoon waren met hem aan hetzelfde tafeltje der „Witte” hunne morgenversnaperingen te verorberen.
Een zeker zonderling huiselijk gebruik wilde, dat het hoofd des gezins steeds met uitdrukkelijke vermelding van termen als: „de oude heer,” „de oude man,” of dergelijken werd aangewezen, 't welk te zonderlinger was, omdat de waardige heer Leopold de Milde wel vijf dochters, maar geen enkelen zoon bezat. Deze manier van spreken, bij vrouw en dochters in zwang, was langzaam door de vrienden overgenomen, zoodat hij meestal met het praedicaat van den „ouden” heer De Milde aan vreemdelingen of nieuwe kennissen werd voorgesteld.
In contrast met zijn naam legde het slachtoffer dezer moedwillige titulatuur eene buitengewone mate van bedrijvigheid en jeugdigen levenslust aan den dag. Hij liep, en bewoog zich met groote drukte. Hij was gewoon ieder zijner woorden door eene overbodige weelde van gebaren te ondersteunen. In gezelschap zorgde hij door luid schreeuwen en uitzetten zijner zwakke stem de aandacht te winnen. Hoewel hij deftig in het zwart gekleed ging, en nooit verzuimde een spiegelgladden cylinderhoed op te zetten, trachtte hij toch nog iets zwierigs aan zijn kostuum te verleenen door schitterend witte vesten en blinkende sjaaldassen van zwart satijn, waarop een diamanten doekspeld fonkelde, die een of andere baryton uit een café-concert hem had mogen benijden.
De heer De Milde vertoonde een rond en vriendelijk glimlachend gelaat boven de hooge witte boorden, die zijne gladgeschoren kin beschermden. Zoo dikwijls hij zijn hoed met eene schielijke buiging afnam, zag men het keurig gladgeborstelde haar, onberispelijk zwart zonder een enkelen zilveren draad, zich in eene statige kuif boven zijn voorhoofd verheffen. Misschien hadden de huisgenooten kunnen mededeelen of dit verschijnsel enkel een voorrecht der natuur, of wel een talentvol kunstwerk mocht genoemd worden. De kleine grijze oogen glimlachten altijd met den breeden mond mee, 't welk bij de gezonde roode kleur zijner wangen aan den heer De Milde iets bijzonder prettigs en jeugdigs schonk.
Daar hij eer klein dan groot van gestalte was, en zich altijd rechtop hield als een welgedrild soldaat, scheen het zeer moeielijk zijn leeftijd te bepalen. Zelfs schertsend wilde hij er zich nimmer over uitlaten, hoewel het metalen kruis in zijn knoopsgat eenige wenken kon geven omtrent zijn ouderdom. De beste getuigen aangaande zijne jaren waren evenwel zijne drie volwassen dochters, die men te huis en onder vrienden met de weinig dichterlijke namen van Kee, Jans en Willemien aansprak.
Naast den „ouden” heer onder druk gebabbel voortstappend, leverden zij bij het eerste gezicht zeer weinig opmerkelijks of in het oog vallends. Kee en Jans onderscheidden zich van de schrale Willemien door zekere gezetheid, die zelfs de ijverzucht der glunderste boerendeern had kunnen gaande maken. Alle drie knappe brunetten, zouden ze toch door niemand voor volmaakte schoonheden zijn versleten. Handen en voeten muntten niet uit door fijnheid en sierlijkheid, terwijl haar gelaat doorschijnende blankheid miste, en geene dezer drie gratiën den frisschen blos van haar beweeglijken vader had geërfd.
Kee, Jans en Willemien hadden het eerste levenslicht in Den Haag aanschouwd, maar zouden daarom nog volstrekt niet als de waarachtige vertegenwoordigers der „Haagsche” dames bij uitnemendheid mogen gelden. Noch in Assen, noch in Eindhoven, noch in Nijmegen of in welke andere stad ook uit het zuiden, noorden of oosten des lands, zou iemand van deze trits beweerd hebben, dat zij zich kenmerkte door bijzondere Haagsche eigenaardigheden. Haar toilet verried, dat de dames zich veel moeite getroostten, om zoo prachtig mogelijk voor den dag te komen, doch het bleek maar al te duidelijk, dat zij daartoe twee gegevens misten: smaak en eene welgevulde beurs.
Onze nieuwe kennissen schenen als oude Hagenaars het niet der moeite waard te keuren eens in 't rond te zien, terwijl ze onder de verkwikkende schaduw van het Lange Voorhout henengleden. En toch tooverde de Augustuszon daar de verrukkelijkste stadsgezichten, die het hart eens kunstenaars hadden kunnen doen popelen van genot. Het machtige zonnelicht schoot door de bladerrijke kruinen der linden, en wierp een fijnen regen van goudstof te midden der dichtste schaduwen. Over den breeden weg dansten en huppelden zonnevonken, zoo dikwijls een licht koeltje de bladeren aanroerde. De statige huizen en paleizen aan de noordzijde baadden zich in het volle, straffe licht, zoodat de grauwe en grijze gevels, met gulden tinten overdekt, schenen te glimlachen tegen het trillend azuur van den wolkenloozen hemel.
Iets verder onder de achtbare kastanjeboomen voor het vorstelijk woonhuis van Prins Frederik der Nederlanden werden de schaduwen breeder, maar de zonneglans buiten de boomenrij des te verblindender. Onze wandelaars zagen niet om naar het schilderachtige hertenkamp, blakend van zonneweelde, maar herademden, toen zij over de Boschbrug de eerste lanen van het oude grafelijke woud mochten bereiken. De stroom van drentelende Zondagsmenschen met hunne kostelijkste kleedij, de dichte rijen voetgangers onder de boomen en de lange reeksen van rijtuigen, ruiters en amazonen op den grooten weg namen de volle aandacht der dames De Milde in beslag. Zij gaven er niet om, of Helios het breede grasplein van de Maliebaan met golvende vlammen verschroeide; of hij ieder blaadje boven haar hoofd met een gouden biesje omzoomde; of hij hoog omhoog in de takken der boomen van de Jacoba-laan een triumflied aanhief als alverwinnend dagvorst; zij zagen naar de menschen, die op en neer dwarrelden – en, schoon zelven niet uitmuntend door eigen goeden smaak, wisten ze onophoudelijk het vernietigendst oordeel over het kostuum van anderen uit te spreken.
In de Jacoba-laan vertoonden zich de velen, die op en neer spanceerden, wijl zij den toegang misten tot het „beloofde land” – de sociëteitstent. Onderofficieren in groot tenue; dragonders, donkerblauw met wit uitgemonsterd; jonge dames met kinderwagentjes; bezoekers van het platte land in de buurt met omvangrijke regenschermen en ouderwetsche reistaschjes – alle dezen werden door de dochters van den heer De Milde zorgvuldig opgenomen en besproken. Door de warmte onwillekeurig in hare snelle vaart gestuit, duurde het vrij lang, eer zij de „tent” bereikten. Tegen verwachting was het zeer vol. Vreemdelingen en Hagenaars hadden zich aan alle zijden om de groene houten tafeltjes geschaard.
Door de spitsroede der rustig zittende familiën heen loopend, werd menige hoed afgenomen voor vader en dochters, en achter hun rug soms een glimlach gewisseld over de ronde