Te Lande. Cyriel Buysse
van verlossing in haar oor. Zij luisterde er tot 't einde toe glimlachend naar, en dan, de voordeur openend, reikte zij aan een der zangertjes, een mooi, twaalfjarig meisje met diepe, zwarte oogen, een cent toe.
Glimlachend kwam zij weer in de keuken. Maar, op het oogenblik van nog eens 't deksel van den ketel op te tillen, kwam het haar voor als hoorde zij een zwak en vreemd geluid in 't nachtvertrekje. Had het liedje wellicht een der kinderen ontwaakt? 't Was niet te hopen, want zij moest met vader alleen zijn.
Stil, op haar kousen, duwde zij 't deurtje open. Neen… neen, alles was er rustig: Jan en Pol lagen te snurken, Marie en Zulma sliepen met hun gezichtjes naast elkaar; en eenzaam in zijn breede bed lag Julken, die den ganschen dag gewoeld had, ook kalm en onbewegelijk. Vrouw Cloet draaide 't nauwelijks brandend lampje nog wat lager, week achteruit en trok het deurtje toe. Zij was ter nauwernood in de keuken weer of een nieuw gejoel greep aan de voordeur plaats, en 't zelfde fijn, slepend gezang wêergalmde:
"'t Is van avond Driekoningenavond
En 't is morgen Driekoningendag."
En nogmaals bleef zij, als begoocheld, luisteren, en gaf; na 't einde van 't liedje, aan de zangertjes een cent.
Thans waren de aardappelen gaar. Zij nam den ketel van boven den haard weg en ging er, in het achterhuis, het water afgieten. In 't keukentje teruggekeerd hing zij hem nog een poosje boven 't vuur, het oog er op gevestigd. En, wijl ze daar onbewegelijk te wachten stond, wendde zij nog eens, met een soort van angst, het hoofd naar 't slaapkamertje om. Had daar opnieuw geen vreemd geluid wêerklonken? Waren de kinderen dan tòch wakker? Zij nam voor goed den ketel van het vuur, plaatste dien op de heete asch, en ging nog eens in 't kamertje. Het lampje, waarvan zij de pit ietwat opdraaide, verlichtte spookachtig haar verbleekte gelaatstrekken. Zij keek naar Jan en Pol; zij sliepen. Zij keek naar Zulma en Marie; zij sliepen ook. Dan wendde zij zich om tot Julken.
Hij lag, steeds rustig na dien dag van groote woeling, als verzonken in het lage, breede bed. Het hoofdje was van 't hoofdkussen gegleden; de handjes, als om zich te verweren, hielden de deken vast, en 't mondje, dat half open hing, scheen iets te willen zeggen, iets te vragen.
Vrouw Cloet, gebogen kijkend, kwam nader met het lampje.
– Sloapt-e?" vroeg ze stil en als het ware onwillekeurig. En vlug, aan een vreemde ingeving gehoorzamend, greep zij een der handjes vast.
Verbaasd, verschrikt, deinsde zij achteruit. En plotseling terugkomend, legde zij haar hand op 't voorhoofdje. Haar oogen gingen wijd open, een doodsche bleekheid overdekte haar gelaat, en éen enkel, in haar keel verkroppend woord ontsnapte haar:
– Deud…!
Zij had den tijd niet aan haar gevoelens lucht te geven. Iemand had op de voordeur geklopt en toen ze die geopend had, stond Cloet vóór haar.
– Hij es deud!" herhaalde zij werktuigelijk, terwijl haar man binnen stapte.
Cloet, onthutst, staarde haar even roerloos aan.
– Wie es 't er deud?" vroeg hij eindelijk, als 't ware met weêrzin.
Sprakeloos, haar oogen in de zijne, wees zij met de hand naar 't kamertje. Cloet, bewegingloos, volgde met den blik de aangeduide richting. En na een oogenblik somber nadenken, gedurende hetwelk 't besef van de gebeurtenis tot zijn geest van bruut doordrong, zette hij zijn spade in den hoek van 't schut en keek schuins, met begeerige oogen, naar de dampende aardappels.
Zijn vrouw, verbaasd bij zulke diepe onverschilligheid, staarde hem wachtend aan. Maar ziende dat hij naar den haard ging om zich zelf van eten te bedienen, haastte zij zich voor en dischte hem zijn maaltijd op.
Er ontstond een lange stilte. Cloet had zich aan tafel gezet en was begonnen te eten. Het oog strak op zijn bord gevestigd, at hij onverpoosd, met vollen mond, gelijk een uitgehongerd dier. Hij scheen de tegenwoordigheid zijner vrouw zelfs niet op te merken, hij haalde krachtig adem door de neusgaten, en telkens wanneer hij iets noodig had: wat roggebrood, een mes, een lepel saus, keek hij herhaaldelijk en schuins naar de verlangde voorwerpen, vooraleer die te nemen. Bevend, roerloos, sprakeloos stond zijn vrouw aan de overzijde van de tafel.
"Gij, de eerste, zult hem aanspreken en u niet laten ontmoedigen indien hij uw poging tot verzoening niet dadelijk beantwoordt" had de pastoor haar bevolen. En angstig, tevens met de gedachte aan het doode kind en de begeerte tot verzoening bezig, wachtte zij naar een gunstig oogenblik om het gesprek weer aan te knoopen. Maar dit oogenblik kwam niet, en, door haar gevoelens overweldigd, kon zij niet langer het stilzwijgen uitstaan.
– Me zillen hem toch moeten afleggen, nie woar?" vroeg ze schuchter, met dof-trillende stem, naar 't slaapvertrekje wijzend.
Hij mompelde iets dat zij niet kon verstaan, en maakte, zonder het eten te staken, een beweging met de schouders, alsof het hem niet aanging.
Onthutst, verschrikt, zonder haar vraag te durven herhalen, staarde zij hem aan. En na een oogenblik, in haar vrees van hem mishaagd te hebben aan 't gesprek een andere wending gevend:
– Menier de paster hê hier gisteren geweest, en hij hê gezeid dat hij ou wirk kan gêen in zijnen hof11 as g' anders nie te doen 'n hêt."
Opnieuw knikte hij met het hoofd en bromde iets binnensmonds, steeds etend en den blik halsstarrig op zijn bord gevestigd. En, in de drukkende stilte die nu weêr heerschte ontstond er voor de derde maal een dof gemurmel aan de voordeur, zoodra gevolgd van 't slepend, steeds herhaalde liedje:
"'t Is van avond Driekoningenavond
En 't is morgen Driekoningendag."
Noch hij, noch zij keken op, spraken geen woord. Alleen Cloet, steeds etend, loerde sinds een poos rechts en links over de tafel, alsof hij naar iets zocht. En eensklaps zelf de stilte brekend vroeg hij, doch zonder haar aan te kijken:
– Hêt-e gien bier?"
Zij had er. Een volle kruik stond in de eetkast, die zij, in haar ontzetting, vergeten had op te disschen. Spoedig haalde zij die te voorschijn en schonk er hem een volle pint uit. Benauwd door zijn droog eten, ledigde hij die in één teug. Hij was klaar, hij stond op.
– Goat-e slaopen? vroeg zij dof.
Hij knikte met het hoofd en duwde de deur van 't nachtvertrekje open. Zij nam het lampje mee en volgde hem.
– O! zeg, môen w' hem toch nie afleggen?" snikte zij.
– 't Es mij gelijk! klonk ruw zijn antwoord. En met plompen stap, zonder zelfs naar 't doode kind te kijken, klom hij de zoldertrap op. Stom van angst en gruwel bleef zij hem steeds volgen.
Sinds hij van vrouw gescheiden leefde sliep hij alleen op den zolder.
Het bed stond daar omhoog, onder de pannen; en alvoor hij den tijd had haar te vragen wat zij er kwam doen en, mogelijk, haar heen te zenden, ging zij vastberaden op de sponde zitten en zei, strak op hem starend:
– Menier de paster hêt 't mij g'hieten12."
Hij zei geen woord, maar keek haar vorschend aan en een zonderlinge vlam schoot uit zijn grijze oogen. Krachtig ademend ontdeed hij zich van zijn kleeren. Groot en kloek, gebogen-vierkant van schouders, keerde hij haar den rug toe. Haar japon viel neer, zij gleed onder het grauwe dek en blies het lampje uit. Alles was pikdonker. Cloet, al tastend, kroop in 't bed, en voor de eerste maal sedert zes jaren sliep hij met zijn vrouw.
VAN ALLEIJNES' ZIEL
– En hier," zei Velghe, zijn buurman even bij de mouw van zijn blauwen kiel stilhoudend, "hier keunt-e nog, as ge nie mier 'n weet woar noar toe, aan den duvel ouw ziele verkeupen."
Verwilderd keek Van Alleijnes op, zijn leege botermand tegen de linkerheup.
Zij voerden, onder het loopen van de markt naar 't station, 't gewoon gesprek der boeren over den slechten tijd: de een, boer Velghe, met de meer objectieve, soms spottend-critiseerende
11
Tuin.
12
hêt 't mij g'hieten / heeft het mij geboden