Warda: Roman uit het oude Egypte. Georg Ebers
p>
Warda: Roman uit het oude Egypte
EERSTE BOEK
EERSTE HOOFDSTUK
Bij het oude honderdpoortige Thebe wordt de Nijl merkbaar breeder. De bergketenen, die zich uitstrekken aan beide zijden van den stroom, nemen hier bepaalden vorm aan. Eenige bijna kegelvormige toppen steken, scherp gekant, boven den vlakken rug van het veelkleurig kalkgebergte uit, waarop geen palmboom groeit en zelfs de planten der woestijn niet tieren kunnen. Met steenen gevulde spleten en openingen zijn de eenige wegen, om meer of minder diep in dit gebergte door te dringen, waarachter de doodsche woestijn zich uitbreidt, met hare zandvlakten en rotsblokken, met hare klippen en naakte riffen. Achter de oostelijke bergen wordt deze woestenij begrensd door de Roode zee, achter de westelijke is zij onbegrensd als de eeuwigheid. De Egyptenaren geloofden, dat daarachter het doodenrijk begint.
Tusschen beide heuvelrijen nu, die als wallen en muren het woestijnzand tegenhouden, stroomt de breede heldere Nijl, zegen en vruchtbaarheid brengende, zoowel de vader als de wieg van millioenen schepselen. Aan zijne beide oevers liggen in breede vlakten de donkere akkers, en in zijn schoot koestert hij geschubde en gepantserde waterbewoners van allerlei gedaante. Op den waterspiegel wiegelen lotusbloemen, en in het papyrusriet aan den oever bouwen ontelbare watervogels hunne nesten. Van den voet der bergen tot aan den Nijl strekken de graanvelden zich uit, na den zaaitijd blauwachtig groen gekleurd, bij het naderen van den oogst gelijk aan een zee van vloeibaar goud. Bij de putten en schepraderen bespeurt men van nabij en van verre schaduwrijke sykomoren-boomen, en zorgvuldig gekweekte dadelpalmen verheffen zich samen tot lieflijke bosschen. Het vlakke zaailand, dat jaarlijks door de overstrooming wordt besproeid en bemest, steekt bij de zandige helling der bergen, die er achter liggen, af, als de tuinaarde van een bloembed bij het gele kiezelzand van het voetpad.
In de veertiende eeuw vóor onze jaartelling – want wij brengen onze lezers terug in zulke langvervlogen tijden – waren menschenhanden in Thebe druk in de weer, om door hooge steenen dammen en dijken den wassenden vloed te keeren, ten einde de straten en pleinen, de tempels en paleizen der stad voor overstrooming te bewaren. Kanalen, die goed afgesloten konden worden, baanden den weg van de dammen naar het daarachter gelegen land en door menige kleine zijvaart naar de tuinen van Thebe. Aan den rechter, oostelijken oever van den Nijl zag men de straten van deze beroemde residentie der pharao’s. Dicht bij den stroom verhieven zich de kolossale bontbeschilderde tempels van de Amonstad. Daarachter, tot op geringe afstand van den oostelijken bergketen, gedeeltelijk reeds op den woestijnbodem, verrezen de paleizen der koningen en aanzienlijken, en waren de schaduwrijke straten aangelegd, waar hooge en smalle huizen dicht bij elkander gebouwd stonden. Welk een bont gewemel, wat levendige drukte heerschte daar in den bloeienden zetel der pharao’s!
De westelijke Nijloever bood weder een gansch ander schouwspel aan. Ook hier ontbrak het voorzeker niet aan weidsche gebouwen en overvloed van menschen. Maar terwijl aan gene zijde van den stroom de huizen éene ineengedrongene massa vormden, en de burgerlieden luidruchtig en vroolijk hunne dagelijksche bezigheden volbrachten, zag men aan deze zijde slechts prachtige gebouwen van buitengewone afmeting, waartegen de kleinere huizen en hutten zich aandrongen, als kinderen die bescherming zoeken door zich aan moeders schoot vast te klemmen. Deze groepen van gebouwen rezen naast elkander op, doch waren onderling niet verbonden. Wie het gebergte besteeg en op dit alles nederzag, kreeg den indruk als lagen daar beneden hem, dicht bij elkander, een groot aantal dorpen met deftige heerenhuizen. Zoo iemand uit de vlakte opzag naar de oostelijke hellingen der westelijke bergen, dan ontwaarde men honderde geslotene poorten, deels alleen staande, deels op rijen naast elkander, waarvan er velen aan den voet van het gebergte, verscheidene in het midden, sommigen zelfs op eene vrij aanzienlijke hoogte waren aangelegd. En hoe weinig geleek het afgemeten, ja ernstige leven op de straten in dit gedeelte, op het levenslustige gejoel en de bedrijvigheid der menschen daar ginds! Ginds op den rechteroever was ieder in heftige beweging bij arbeid en vermaak, onder vreugd en smart, in woord en daad. Hier, op den linkeroever, werd weinig gesproken, scheen eene zekere tooverkracht de schreden der wandelaar tegen te houden, eene bleeke hand den vroolijken blik der oogen te benevelen en elke plooi glad te strijken, die een lachje om den mond kon doen spelen. En toch landde hier menige sierlijk getooide bark, ontbrak het er niet aan koren van zangers, bewogen feestelijke optochten zich in de richting der westelijke bergen. Maar die vaartuigen brachten slechts dooden aan, de liederen die hier weerklonken waren klaagzangen, en de optochten bestonden uit rouwdragenden, die de sombere lijkkist volgden.
Wij staan op den bodem van Thebe’s doodenstad.
Doch daarom werd ook in dit gedeelte het levendige verkeer niet gemist. Immers voor den Egyptenaar waren de dooden niet gestorven. Hij drukte zijne ontslapenen de oogen toe; hij bracht hen naar de Nekropolis, de doodenstad, in het huis van den Kolchyt, die de lijken balsemde, en ten laatste in de groeve. Nochtans wist hij, dat de zielen der afgestorvenen bleven voortleven; dat zij gerechtvaardigd zijnde als Osiris in het zonneschip den hemel zouden bevaren, dat zij in elke gedaante, die zij zouden willen aannemen, weder op aarde konden verschijnen, en op den levensloop der achtergeblevenen invloed mochten oefenen. Daarom zorgde hij voor eene waardige begrafenis zijner dooden, bovenal voor het balsemen, waardoor de lichamen zeker voor bederf bewaard bleven. Ook verzuimde hij niet, op bepaalde tijden het doodenoffer, bestaande in vleesch en gevogelte, dranken en reukwerken, groenten en bloemen te vernieuwen. Bij de begrafenis zoo min als bij het brengen dier offers kon de dienaar der godheid worden gemist.
De stille doodenstad scheen bovendien de geschiktste plaats voor het bouwen van scholen en woningen voor geleerden. In de tempels van deze Nekropolis hielden groote priestervereenigingen hun verblijf, en de talrijke Kolchyten, wier ambt van den vader op den zoon overging, hadden hunne huizen in de nabijheid der uitgestrekte gebouwen, die voor het balsemen bestemd waren. Het ontbrak echter niet aan fabrieken en winkels. In de eersten werden sarcophagen van steen en hout vervaardigd, benevens windsels van lijnwaad, waarin de mummiën werden gewikkeld, en amuletten waarmede deze werden opgesierd. In de laatsten boden kooplieden specerijen, reukwerken, bloemen, vruchten, groenten en gebak te koop aan. Hier en ginds zag men runderen, gazellen, geiten, ganzen en ander gevogelte binnen grasperken met heggen omgeven, en de naastbestaanden van den overledene gingen daarheen, om uit de offerdieren, door de priesters voor rein verklaard, de zoodanige uit te zoeken, die zij noodig hadden, en met het heilige merk te doen voorzien. Velen kochten ook aan de slachtbanken enkele stukken vleesch. De armen bleven echter van deze plaats verwijderd, zij vergenoegden zich met het koopen van allerlei gebak in de gedaante van dieren, dat de runderen en ganzen, die zij niet machtig konden worden, symbolisch vervangen moest. In de deftigste winkels zaten dienaars van priesters, die bestellingen aannamen en op papyrus-rollen aanteekenden. Deze werden daarna in de bureelen van den tempel met die heilige teksten beschreven, welke de zielen der afgestorvenen moesten kennen en uitspreken, om de onderaardsche geesten af te weren, de deuren van de onderwereld te doen openen, en rechtvaardig bevonden te worden voor Osiris en de twee en veertig rechters van het onderaardsch gerechtshof.
Wat er in de tempels omging, kon men buiten niet zien, want ieder heiligdom was door een hoogen ringmuur omgeven, waarvan de zorgvuldig geslotene en verhevene hoofdpoort alleen werd geopend, wanneer ’s morgens vroeg of des avonds een priesterkoor naar buiten ging, om godsdienstige hymnen te zingen ter eere van de godheid, die als Horus opkwam en als Tum nederdaalde1. Zoodra de laatste tonen van het priesterlijk avondlied waren weggestorven, werd het ledig in de Nekropolis, want alle rouwdragenden en bezoekers der graven waren dan gehouden in de booten te gaan en de doodenstad te verlaten. Eene groote menigte menschen, die in feestelijken optocht aan den westelijken oever van Thebe voet aan wal hadden gezet, spoedde zich ordeloos naar den stroom, voortgedreven door de wachters, die bij afdeelingen dienst deden en de graven voor roovers moesten bewaren. De handelaars sloten hunne winkels, de Kolchyten en werklieden eindigden hun dagwerk en gingen naar hunne woningen. De priesters begaven zich naar hunne tempels terug, en de herbergen werden gevuld met gasten, die van verre hierheen gereisd waren, en liever in de nabijheid van hunne afgestorvenen, voor wie zij herwaarts kwamen, dan in de woelige stad aan den anderen oever van den stroom verlangden te overnachten.
De stemmen der zangers en klaagvrouwen waren verstomd, zelfs het gezang der matrozen, die de talrijke booten naar den oostelijken oever van Thebe roeiden, stierf langzamerhand weg. De avondwind bracht nu en dan nog een enkelen
1
De loop van den zonnegod werd vergeleken met die van het menschelijk leven. Als kind (Horus) ging de zon op; zij ontwikkelde zich tegen den middag tot den held Ra, voor wien de Uraeus-slang, die op zijn diadeem prijkte, streed. Aan den avond, als zij onderging, was zij een grijsaard (Tum). Het licht was ontstaan uit de duisternis, bijgevolg werd Tum voor ouder gehouden dan Horus en de andere lichtgoden.