Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1. Defoe Daniel
/p>
Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1
ROBINSON CRUSOE, DOOR DANIËL DE FOE. EERSTE DEEL. OP NIEUW UIT HET ENGELSCH VERTAALD. TE AMSTERDAM, BIJ J.F. SCHLEIJER. 1843
Ik ben geboren in de stad York, in 1632, van eene deftige familie, die daar echter niet inheemsch was. Mijn vader was van Bremen afkomstig en had zich eerst te Hull gevestigd. Na in den koophandel eene tamelijke fortuin verworven te hebben, liet hij dien varen en ging te York wonen, waar hij met mijne moeder trouwde, die tot eene deftige oude familie, Robinson genaamd, aldaar behoorde. Naar deze ontving ik den naam van Robinson Kreutznaer; maar door eene in Engeland niet ongewone verbastering van naam, noemde men ons, en noemen en schrijven wij zelven ons Crusoe; en mijne vrienden hebben mij nimmer anders dan onder dien naam gekend.
Ik had twee broeders, die ouder waren dan ik; de oudste diende als luitenant-kolonel bij een regement voetvolk in Vlaanderen, toen hij in den slag tegen de Spanjaarden bij Duinkerken sneuvelde. Ik heb nimmer vernomen wat er van mijn tweeden broeder geworden is, even als mijne ouders nimmer wisten waar ik gebleven was.
Ik was de derde zoon en tot geenerlei bedrijf opgeleid, terwijl mijn hoofd reeds vroeg met allerlei luchtkasteelen opgevuld was. Mijn vader, die reeds hoog bejaard was, had mij zooveel onderrigt verschaft als hij kon, zoowel door zijne lessen te huis als door mij op eene school te laten gaan. Hij had mij tot een regtsgeleerde bestemd, maar ik dacht alleen aan ter zee te varen; en deze neiging maakte mij zoo doof voor de wenschen, zelfs voor de bevelen mijns vaders, en al het smeeken en afraden mijner moeder en mijner bloedverwanten, dat het scheen alsof hierin een zeker noodlot lag, dat mij aandreef tot het rampzalige leven, dat ik sedert geleid heb.
Mijn vader, een bezadigd en verstandig man, deed mij de ernstigste en uitmuntendste vertoogen, om mij van mijne voornemens af te brengen. Op een morgen riep hij mij tot zich in zijne kamer, die de jicht hem belette te verlaten, en onderhield mij dienaangaande op het nadrukkelijkst. "Welke redenen," vroeg hij, "behalve de dwaze zucht om de wereld rond te zwerven, drijven u aan uw vaders huis en uw vaderland, waar gij voortgeholpen kunt worden, door uwe vlijt aangenaam leven, en een ruim bestaan kunt erlangen. Alleen menschen, die niets te verliezen hebben of die groote rijkdommen bezitten, mogen zich door gevaarlijke middelen rijkdom of beroemdheid verwerven; zulke middelen zijn ver boven u of ver beneden u." Hij voegde er bij, dat ik tot den middelstand behoorde, dat is tot dien, welke den hoogsten trap onder de mindere klassen beslaat; een staat, die de ervaring hem geleerd had, dat de gelukkigste voor den mensch is; dewijl men er niet blootgesteld is aan den zwaren arbeid en de ontberingen, waaraan zij, die van hunnen handenarbeid leven, zich moeten onderwerpen, en te gelijker tijd bevrijd blijft van de weelde, en den hoogmoed, en de afgunst van iedereen, waaraan de grooten blootstaan. "Alleen hieruit," zeide hij, "kunt gij over het geluk van dezen staat oordeelen, dat dikwijls koningen de treurige gevolgen van hunnen verheven stand hebben betreurd, en gewenscht, dat zij in het midden tusschen grootheid en geringheid waren geboren. Het beste boek getuigt ook van het geluk van dezen staat, als de wijze den Hemel smeekt hem noch armoede noch rijkdom te geven."
Hij deed mij wijders opmerken, dat de zwaarste rampen gewoonlijk de hoogste en laagste standen der maatschappij troffen; maar dat de middelklasse de minste lotwisselingen onderging, en veel minder bloot stond aan een aantal ziekten en kwalen van ligchaam en geest, die bij de grooten door ondeugden, verwenning en onmatigheid, en aan den anderen kant bij de geringen door slecht voedsel, gebrek en zwaren arbeid, worden voortgebragt. "De middelstand," zeide hij, "is volkomen geschikt om alle deugden te ontwikkelen, en alle soort van genoegens op te leveren; rust en overvloed zijn de natuurlijke gevolgen van een middelmatig fortuin; bezadigdheid, matigheid, gemoedsrust, alle maatschappelijke genoegens gaan daarmede gepaard. Langs dezen weg gaat men onopgemerkt en zonder moeite de wereld door, bevrijd van zwaren hand- en hoofdarbeid, niet gedoemd tot eene dagelijksche slavernij om zijn brood te verdienen, noch tot zulke ingewikkelde zaken, die de ziel van haren vrede, het ligchaam van zijne rust berooven; verwijderd van de knagingen der afgunst, niet verteerd door bedekte eerzucht; aldus wandelt men welgemoed het leven door, smaakt de zuiverste geneugten des levens, gevoelt zijn geluk en leert dagelijks zijn lot meer naar waarde schatten."
Hierop drong hij ernstig en op de liefderijkste wijze er bij mij op aan, dat ik niet als een loszinnige jongen zou handelen, en mij niet in ellenden zou storten, voor welke de natuur, en de staat waarin ik geboren was, mij behoedden. Hij zeide, dat ik niet noodig had mijn brood te zoeken, dat ik op zijne ondersteuning rekenen kon, en hij zijn best zou doen mij in den staat, dien hij mij zoo aangeprezen had, te stellen. "Zoo gij niet in een onbezorgden toestand geraakt," zeide hij, "zal het alleen uw eigen schuld en ik er niet verantwoordelijk voor zijn. Ik heb mijn pligt gedaan door u te waarschuwen tegen stappen, die ik weet dat tot uw ongeluk leiden. In een woord, ik wil veel voor u doen, als gij u hier naar mijn wensen wilt nederzetten; maar ik wil niets tot uw ongeluk bijdragen, door u de uitvoering uwer voorgenomen zwerftogten gemakkelijk te maken." Eindelijk hield hij mij het voorbeeld van mijn oudsten broeder voor oogen, bij wien hij dezelfde drangredenen had aangevoerd, om hem van zijn vertrek naar het leger in de Nederlanden terug te houden, waar hij zijn dood had gevonden. Hij verzekerde mij, dat hij nimmer zou ophouden voor mijn welzijn te bidden, maar dat hij mij durfde voorspellen, dat, zoo ik den onzinnigen stap, waartoe ik voornemens scheen, uitvoerde, ik niet op 's Hemels zegen hopen mogt, en dat het naderhand mij eenmaal zou berouwen, dat ik zijn raad niet gevolgd had, als ik in het ongeluk geraakte en niemand mij te hulp kwam.
Bij dit laatste deel van zijne rede, die inderdaad door de uitkomst volkomen bevestigd werd, schoon mijn vader dit zelf niet vermoeden kon, zag ik dat de tranen hem over het gelaat stroomden, vooral toen hij van mijn gesneuvelden broeder sprak; en toen hij van mijn berouw in later tijd gewaagde, en dat mij alsdan niemand zou te hulp komen, was hij zoo aangedaan, dat hij het gesprek afbrak, en mij verklaarde, dat zijn hart te vol was en hij niet meer spreken kon.
Ik was ernstig getroffen door dit gesprek, en wie zou dit niet geweest zijn? Ik besloot er niet meer aan te denken het land te verlaten, maar mij er, zoo als mijn vader verlangde, te vestigen. Maar helaas, in weinige dagen was deze indruk geheel uitgewischt, en om mijns vaders verwijtingen te ontgaan, vormde ik het besluit stilletjes de vlugt te nemen. Ik handelde echter niet zoo overijld, als mijne eigene drift mij wel aandreef. Ik maakte mij een oogenblik ten nutte, waarin mijne moeder mij beter geluimd dan gewoonlijk toescheen, om haar te bekennen, dat het verlangen, de wereld te zien, mijne ziel zoo geheel had ingenomen, dat het mij onmogelijk zou zijn mij op iets toe te leggen met die standvastigheid, die tot het welslagen vereischt wordt; dat mijn vader beter zou doen mij zijne toestemming te geven, dan mij te dwingen zonder dezelve te vertrekken; dat ik thans achttien jaren oud en het dus te laat was om als leerling bij een koopman, of klerk bij een regtsgeleerde te gaan, en dat, zoo ik mij tot het een of ander vak begaf, ik gewis dit vóór het einde van mijn leertijd zou vaarwel zeggen; en dat, zoo zij mijn vader wilde overhalen mij eene enkele reis buiten 's lands te laten doen, ik bij mijne terugkomst, zoo deze levenswijs mij niet beviel, haar zou vaarwel zeggen, en door verdubbelde vlijt den verloren tijd inhalen.
Bij deze mededeeling werd mijne moeder zeer boos. Zij zeide mij, dat het niet baten zou mijn vader hierover te spreken, want dat deze te wel mijn waar belang kende, om zulke schadelijke ontwerpen te bevorderen; zij begreep niet hoe ik er nog aan durfde denken, na hetgeen mijn vader mij had voorgehouden, en na de woorden van genegenheid, waarvan hij zich alstoen bediend had. "Wilt gij u overigens volstrekt ongelukkig maken," zeide zij, "niemand kan het u beletten, maar gij kunt verzekerd zijn, dat wij daarin nimmer zullen toestemmen; wat mij betreft, ik zal nimmer tot uw verderf de hand leenen, en gij zult nimmer kunnen zeggen, dat uwe moeder goedvond wat uw vader afgekeurd heeft."
Hoewel nu mijne moeder weigerde mijn voornemen aan mijn vader mede te deelen, heb ik naderhand vernomen, dat zij hem ons geheele gesprek had verhaald, en dat hij, na vele blijken van droefheid, gezegd had: "Dit kind kon zeer gelukkig leven als hij hier bleef; maar als hij ons verlaat, kan hij de ongelukkigste mensch der wereld worden; ik kan er niet in toestemmen."
Ik bleef nog bijkans een jaar in huis, zonder te trachten mijne boeijen te verbreken, maar altijd halsstarrig het oor sluitende voor elk voorstel, om mij op het een of ander toe te leggen. Dikwijls stelde ik mijnen ouders voor, dat zij verkeerd deden met zich zoo te verzetten tegen mijne besliste neiging. Eindelijk was ik eens te Hull, waar ik toevallig, en zonder oogmerk om weg te loopen, was heengegaan; en vond daar een mijner