De Lotgevallen van Tom Sawyer. Марк Твен
Verscheidene gezichten werden achter waaiers of in zakdoeken verborgen en Tom zat zich bovenmate te verkneuteren. De hond zag er uit, alsof hij niet wist hoe hij het had, en wist dat waarschijnlijk ook niet. Er was toorn in zijn hart en hij dorstte naar wraak. Daarom ging hij nogmaals naar den kever toe en hernieuwde omzichtig den aanval, sprong gedurig in een cirkel op hem toe, trachtte hem op een duimbreeds afstand met zijne voorpooten te pakken, hapte naar hem en gooide met zijn kop, totdat hij er duizelig van werd. Weldra echter werd hij het spelletje moe en zocht hij zich met een vlieg te vermaken. Toen vervolgde hij, met zijn neus vlak op den grond, een mier en kreeg ook daar al heel spoedig zijn bekomst van; hij gaapte, zuchtte, vergat den kever en – ging er op zitten! Geen seconde later verhief zich een oorverdoovend geblaf in de kerk en de hond rende door het ruim. Het geblaf hield aan en de hond bleef aan ’t rennen; hij vloog dwars door de kerk heen, langs den eenen vleugel, toen weer naar den anderen vleugel, liep voor de deuren op en neer, jankte luide alsof hij voor zijns meesters huis stond en wenschte binnengelaten te worden. Zijn angst nam toe, naarmate hij rondliep, totdat hij een komeet geleek, die met de snelheid van het licht schitterend voortholt op haar baan. Eindelijk staakte het razende dier zijn woeste vaart en sprong op den schoot zijns meesters, die hem uit het venster wierp, en het geluid der klagende stem verzwakte on eindelijk in het verschiet weg te sterven.
Intusschen zat de geheele kerk met gloeiende wangen en bijna stikkende van het lachen, dit tooneel aan te staren en de dominee moest zijn redevoering voor een oogenblik staken. De preek werd weder hervat, maar zij ging gebrekkig en hakkelend voort, en alle pogingen om indruk te maken waren vergeefs. Zelfs de ernstigste zaken werden met eene onderdrukte uitbarsting van zondige vroolijkheid door de achter den rug der banken wegschuilende vergadering aangehoord, alsof de arme man iets bijzonders grappigs had verteld.
Het was eene ware verlichting voor de gansche gemeente, toen de vuurproef doorgestaan en de zegen uitgesproken was. Tom verliet vroolijk en opgewekt het godshuis en overlegde bij zichzelf, dat kerkgaan nog zoo vervelend niet was, indien er, zooals vandaag, eene kleine afwisseling in kwam. Er was maar ééne gedachte, die hem kwelde: hij had er niet tegen, dat de hond met de kever speelde doch hij vond het valsch van den poedel dat hij hem meegepakt had.
Hoofdstuk VI
De maandagmorgen vond Tom diep ellendig. Dat deed elke maandagmorgen, omdat dan weder het slepend lijden van zes dagen schoolgaan volgde. Gewoonlijk begon hij dien dag met den wensch, dat er toch geene tusschenbeide komende vacantiedagen mochten zijn, daar deze den gang naar de boeien en de slavernij nog hatelijker maakten.
Tom lag te denken, en het verlangen kwam bij hem op dat hij ziek mocht worden, opdat hij tehuis kon blijven. Zou dat onmogelijk zijn? Hij voelde overal of er ook een plekje zeer deed, maar alles was gezond. Toch meende hij verschijnselen van buikpijn te ontdekken en dadelijk werden alle zeilen bijgezet on die ongesteldheid te bevorderen. Maar helaas! zij verminderde ras en verdween allengs geheel en al. Hij pijnsde verder. Een van de boventanden zat los. Dat was een buitenkansje. Juist wilde hij uit al zijn macht gaan kreunen, toen het hem in de gedachten schoot, dat, wanneer hij met die smart voor den dag kwam tante den tand zou uittrekken en dat pijn zou doen. Daarna besloot hij voor het tegenwoordige den tand als noodschot te bewaren en verder te zoeken. Eerst deed zich niets op, doch daar herinnerde hij zich, den dokter te hebben hooren spreken over eene ziekte, waarbij een patiënt twee of drie weken te bed moest liggen en die somtijds eindigde met iets wat hij het koudvuur genoemd had. Toms groote teen had hem zeer gedaan; misschien kon dat wat geven. Gretig trok hij dien dan ook onder de dekens uit en hield hem in de hoogte, on hem te onderzoeken. Ofschoon hij de verschijnselen van de kwaal niet kende, dacht hij dat het toch wel de moeite waard was het eens te wagen en begon bitter te steunen.
Maar Sid sliep door.
Tom steunde harder en verbeelde zich, dat hij werkelijk pijn begon te gevoelen.
Sid bleef onbeweeglijk liggen.
Tom ging met de uiterste inspanning aan het beven en trillen. Hij hield zijn adem in, blies zich op en bracht eene reeks van uitmuntend nagebootste zuchten voor den dag.
Sid snorkte door.
Tom was ten einde raad. Ten laatste riep hij uit: “Sid, Sid!” en schudde zijn stiefbroeder uit alle macht.
Dit hielp en Tom hervatte zijn steunen. Sid gaapte, rekte zich uit, verhief zich snorkend op zijn elleboog en begon Tom aan te staren. Tom steunde al door, totdat Sid riep:
“Tom! zeg eens… Tom!”
Geen antwoord.
“Och Tom! Tom! wat scheelt er aan, Tom?” En hij greep hem bij den arm en zag hem angstig aan.
Tom jammerde: “O Sid, houd op, schud me niet zoo hard!”
“Zeg, wat scheelt er aan, Tom? Ik zal tante roepen.”
“O, neen! Doe dat niet!”
“Jawel! Ach, steun zoo niet, Tom! ’t Is zoo vreeselijk. Hoe lang heb je al zoo gelegen?”
“Al uren. Ai, o! maak niet zoo’n beweging, Sid; je zult me vermoorden.”
“Tom, waarom heb je me niet eer geroepen? O, Tom, houd op. Ik kan het niet meer aanhooren, Tom, wat scheelt er aan?”
“Ik vergeef je alles, Sid, (gesteun)… alles wat je ooit tegen me misdreven hebt. Als ik zal heen…”
“O, Tom, gij gaat toch niet sterven, niet waar? Och, doe het niet, Tom. Misschien…”
“Ik vergeef iedereen, Sid, (gesteun). Zeg hun dat Sid. En, Sid, geef het raamkozijn en mijn kat aan het nieuwe meisje, dat hier is komen wonen en zeg haar…” Maar Sid had zijne kleeren al aangeschoten en was de kamer uit. Tom had nu wezenlijk pijn, dusdadig had hij zijne verbeelding laten werken en zoo was het geluid van zijn gekerm der waarheid nabij gekomen.
Sid ijlde de trappen af en zeide:
“O Tante Polly, Tom gaat sterven.”
“Sterven?”
“Ja, wacht niet; kom gauw mede.”
“Onzin! Ik geloof er niets van.”
Desniettemin vloog zij doodsbleek en met bevende lippen de trappen op en Sid en Marie achter haar aan.
Toen zij voor het ledikant stond, bracht zij met moeite uit:
“Tom, wat scheelt er aan?”
“O, lieve tante, ik…”
“Wat scheelt er aan? Wat heb je, kind?”
“O, lieve Tante, ik heb het koudvuur in mijn zieken teen.”
De oude dame viel in een stoel neder, begon te lachen, toen te schreien, eindelijk beide te gelijk. Dat bracht haar tot zichzelve en zij zeide:
“O, Tom, wat een poets heb je me gebakken! Wil je eens gauw met die malligheid ophouden en je bed uitstappen!”
Het gekreun hield op en de pijn verdween. De knaap was een weinig met zijn figuur verlegen en zeide:
“Tante Polly, het was een gevoel van koudvuur en het deed zoo’n pijn, dat ik zelfs mijn lossen tand vergat.”
“Je tand, kind? Wat scheelde er aan je tand?”
“Er is er een los en die doet mij vreeselijk zeer.”
“Nu, begin maar niet weer te kreunen. Doe je mond eens open. Ha, de tand is los, maar daar zul je niet aan sterven. Marie, haal een zijden draad uit mijn werkdoos.”
“O tantelief, trek hem als ’t u belieft niet uit. Hij doet mij niets geen zeer meer. Och, als ’t u belieft, doe het niet, tantelief! Ik zal heusch naar school gaan!”
“Zoo, naar school gaan! Dus was al dat lawaai in de hoop van thuis te blijven en te gaan visschen! Tom, Tom, ik houd zooveel van je en je schijnt op alle manieren te beproeven of je mijn oud hart ook door je schandelijke ondeugendheid kunt breken.”
Onderwijl was het trekinstrument binnengebracht. De oude dame maakte het eene eind van den zijden draad aan Toms lossen tand vast en bond het aan den beddenpost. Toen sloeg zij er hard midden op en in een oogenblik hing de tand aan het ledikant te bungelen.
Alle rampen brengen