In Midden-Bretagne. Geffroy Gustave

In Midden-Bretagne - Geffroy Gustave


Скачать книгу
oy

      In Midden-Bretagne / De Aarde en haar Volken, 1904

      In Midden-Bretagne

      Naar het Fransch van Gustave Geffroy.

      Bij Châteaubriant ga ik mijn reis door Midden-Bretagne beginnen. Dat langgerekte plaatsje ligt aan de Chère, in een gordel van overblijfselen der vroegere wallen en een breede olmenlaan op de plek der dichtgeworpen grachten. Oude steenen en mooie boomen dus als omgeving van een stadje, waar eenige huizen met puntgevels als verloren staan in zindelijke, smalle straten. De industrie, die een tijd lang bloei en leven bracht, maar die nu bijna verdwenen is, was de lederindustrie. De groote herinnering is er Françoise de Foix, gravin van Châteaubriant. Zij heeft op het kasteel gewoond of liever op verschillende kasteelen, en elk dier woningen is als een illustratie van haar avontuurlijk lot, want hier gaan, als zoo vaak, legende en historie hand aan hand en moeten met elkander wel verward worden, zoo innig mengen zij dooreen hun leugen en hun waarheid.

      Nemen wij ze, zooals ze zich aanbieden, ons voorbehoudend later voorzichtig een oordeel uit te spreken. Françoise de Foix, dochter van Jean de Foix, vicomte van Lautrec, vermaagschapt aan het huis van Navarre, kwam uit het Zuiden over, om, toen zij pas twaalf jaren telde, te worden uitgehuwelijkt aan Jean de Laval, graaf van Châteaubriant, die zich met zijn kindvrouwtje opsloot in zijn leenheerlijk kasteel. Dit is het eerste tooneel van Françoise’s leven, en wat er verder volgt, ziet er woest en dreigend uit, een ingang, door twee torens bewaakt, een ringmuur met vier torens aan de hoeken, een ontoegankelijke gevangenis in ’t midden, en alles vervallen, ingestort, vol bressen en gaten.

      De eerste huwelijksjaren sleet zij dus, verborgen voor de wereld in haar ommuurde gevangenis. Toen had er een verandering van domicilie plaats, en ofschoon zij nog wel een gevangene bleef, kreeg Françoise de Châteaubriant toch een wat vroolijker verblijfplaats. Jean de Laval liet bij zijn feodaal kasteel een lustslot bouwen, in 1524 begonnen en pas in 1538 voltooid. Dat is het Nieuwe Slot dichtbij ’t Oude Slot, een klein paleisje in Renaissance-stijl, maar opgetrokken in de schaduw van den militairen bouwtrant, die de Middeleeuwen kenmerkt, een deur tusschen een toren en een torentje, een tuin, waarop de vensters van twee binnengevels uitkomen, ook weer door torens afgesloten; in een dier torens de trap, die tot Françoise leidde, en dan nog een zuilengalerijtje naar een paviljoen, dat tusschen het Oude en Nieuwe Slot gebouwd was.

      Wat er daar precies gebeurde, niemand weet er in werkelijkheid iets van. Men zegt, dat ondanks de afzondering, den afstand en de vele bezwaren bij gebrekkige middelen van vervoer, ’t geheim van de begraven schoonheid het hof bereikte, en dat Frans I, zonder haar te kennen op de prooi belust, Jean de Laval verzoeken liet, om met Françoise vóór hem te verschijnen. Na vergeefsche tegenstribbeling bleek er geen ontkomen aan. Er wordt verteld, dat de echtgenoot, zich achter de weigering zijner vrouw verschuilend, aan deze laatste op het hart gedrukt had, niet voor den dag te komen dan op een gegeven teeken; maar dat een kamerdienaar verraad pleegde en dat de gravin verscheen waar haar man haar niet verwachtte.

      Hij wist, wat hem te wachten stond en verdween. De gravin werd eerste favoriete en behield haar plaats, tot die door de hertogin d’Etampes werd ingenomen. Hoe liep het verder met haar af? Hier komt de legende aanvullend te hulp. Varillas verhaalt dat, toen Frans I te Pavia gevangen was genomen, de heer van Châteaubriant weer opdook, zich van zijn vrouw meester maakte en haar met haar dochtertje opsloot in een geheel met zwart behangen kamer. Toen het dochtertje was weggekwijnd en stierf, liet de graaf zijn schuldige vrouw door twee geneesheeren aderlaten aan de armen en de beenen, tot zij van bloedverlies en uitputting bezweek.

      Als tegenhanger van dit verhaal kan dienen, dat het zoo goed als bewezen is, dat Françoise niet in haar sombere gevangenis stierf, maar op het mooie kasteeltje en wel in 1537, als in ongenade gevallen gunstelinge in rust haar dagen slijtend. Bij Brantôme treft men niet anders dan vermakelijke bijzonderheden aan over haar ervaringen niet alleen met den koning, maar ook met admiraal Bonnivet, en het is niet onwaarschijnlijk, dat Jean de Laval, als zooveel anderen, zijn voordeel trok van de vriendelijkheid des konings en van wat daarvan het gevolg was.

      Hetgeen intusschen vaststaat bij het oproepen der schim van Françoise de Foix, dat is haar in puin gevallen oude slot en ’t aardige gezicht op het in stand gebleven nieuwe kasteeltje, waar nu het museum is ondergebracht en waar zich buitendien de gerechtszaal, de gevangenis en de gendarmerie bevinden, en verder ook haar portret, een crayon-portret uit de school van Jean Clouet, bewaard in de nationale bibliotheek. Wij zien haar daar met fijn en ernstig gelaat, het haar in rollen op het voorhoofd en een voorzichtige, wreede gelaatsuitdrukking op de vaste, regelmatige trekken, een italiaansch portret, niet ongelijk aan die van Da Vinci.

      Zeggen wij intusschen deze zonderlinge figuur vaarwel, die ons bij den ingang van Bretagne staande hield. Men zou een boek over haar kunnen schrijven, vol waarheid en verdichting; maar wij hebben een langen weg af te leggen en wij moeten zonder verder oponthoud ons op weg begeven.

      Van Châteaubriant wil ik over Messac naar Ploërmel gaan; maar eerst word ik nog naar het Noorden gelokt over Le Sel en Janzé tot Châteaugiron. Te Le Sel is een heuvel van 20 M. hoogte, een soort van terp, met boomen beplant en van een dubbele omheining voorzien, en bij Janzé vindt men sporen van een oud romeinsch kamp en den menhir, genaamd den Feeënsteen. Een naar het Noorden loopende weg leidt van Janzé naar Châteaugiron, een tiental kilometers ver door gras- en weilanden en boomgaarden langs schaduwrijke wegen van kastanjeboomen, voorbij prachtige velden bloeiend koolzaad.

      Het slot Châteaugiron, vroeger een versterkt kasteel, werd herhaalde malen belegerd. Mercoeur nam het den 24sten Juni 1592 en liet de verdedigers, met hun hoofd Jean Ménager, ter dood brengen aan de galg. Tegenwoordig kan men den bezoekers niet meer den „eik der gehangenen” aanwijzen, den boom, die als galg diende; maar men wijst nog wel de plek aan, waar hij stond. Van het slot is alleen de kapel nog over en enkele stukken muur.

      Van daar brengt een naar het Westen loopende weg mij naar Châtillar-sur-Seiche, waar de menschen uit Bretagne, als ze ziek zijn, bedevaarten heen doen, om de relieken aan te raken van den H. Leonard, den heilige van Limousin.

      Men is daar niet ver van Rennes verwijderd; maar wij behoeven niet tot die plaats te gaan, om den trein te kunnen nemen. De spoorweg van Rennes naar Redon houdt stil te Brug of liever bij het gehucht Bihardaye. Daar stapte ik in en liet mij te Guichem afzetten. Er was niets te zien, maar ik heb er de herinnering van bewaard als van een rustige aankomst bij avond, van weldadige stilte en een harmonieus oogenblik.

      Den volgenden morgen in een grooten omnibus naar de Vilaine. Het was een heerlijk, frisch waterrijk landschap tot Guignen, waar men in de mooie kerk een standbeeld ziet van Jean de Saint-Amadour, vicomte van Guignen, grootmeester der wateren en bosschen van Bretagne. Van daar naar Messac met het kerkje, dat gebouwd is vóór een rots, waarin een grot, gehouden voor de plek van een oud Druïdenaltaar, en dan naar de kleine haven van de Vilaine, waar ’t vol was van schepen met wijn, die op den terugweg met hout werden bevracht. Van Messac ging ik naar Pipriac en van Pipriac naar Saint-Just, waar zeer veel megalithische monumenten te zien waren, menhirs, dolmen, cromlechs en al die oude steenengevaarten en steenengroepen, in rijen en in kringen. Na de monumenten van Carnac zijn deze het interessantste in Bretagne.

      En niet enkel vindt men hier zooveel druïdische overblijfselen; er zijn ook een menigte kasteelen. In den driehoek, gevormd door Châteaubriant en Redon aan de basis en Rennes aan den top, vindt men bijna geen groote groepen boomen, of er steken torens en torentjes uit op van het een of ander slot, en er is bijna geen heuvel, of hij draagt een ruïne. Daar hebt ge de overblijfselen van het kasteel der baronnen van Vitré bij den Marcilleplas, ’t kasteel van la Motte au Teil, het slot van Rohan bij ’t bosch van la Guerche, ’t kasteel de Salles en het slot d’Huguères bij Rougé, het slot Véréal en dat van Coudré te Bain de Bretagne.

      Rondom Châteaubriant liggen Briotais, Ferrière, Fougerais, La Galissonnière, La Mercerie, La Trinité, La Vannerie. Te Brug is het Blossac, te Pléchatel zijn ’t Driennais, La Pommeray, La Gaudinelais en te Messac La Coëfferie, Le Chastra en Le Harda. Geen wonder, dat hier de streek geducht te lijden had bij de oproeren in 1790. Twee duizend boeren uit Bretagne hadden benden gevormd, die in iedere plaats versterking kregen. Ze liepen de streek af, gewapend met geweren, hooivorken en zeisen, een nieuwe Jacquerie, en deze boeren waren als hun voorvaderen, ze verbrandden de kasteelen, verwoestten alles op hun weg en eischten afschaffing der dienstbaarheid.

      De


Скачать книгу