De Ellendigen (Deel 5 van 5). Victor Hugo
majesteit ontwikkelde zich uit deze reusachtige opeenhooping van puin en gruis. ’t Was een mesthoop en ’t was Sinaï!
Zooals wij hierboven gezegd hebben, viel zij aan in naam der revolutie. Wat? De revolutie. Zij, deze barricade, het toeval, de ordeloosheid, de verschrikking, het misverstand, het onbekende, zij had tegenover zich de constitueerende vergadering, de volkssouvereiniteit, het algemeene stemrecht, de natie, de republiek; en ’t was de Carmagnole die de Marseillaise uitdaagde.
Een dwaze, maar heldhaftige uitdaging, want deze oude voorstad is een heldin.
De voorstad en haar bolwerk verleenden elkander bijstand.
De voorstad leunde op het bolwerk, het bolwerk steunde tegen de voorstad. De groote barricade verhief zich als een klip, waartegen zich de krijgskunst der generaals uit Afrika te bersten stiet. Haar holen, uitwassen, wratten, bulten grijnslachten, om zoo te spreken, onder den kruitdamp. Het schroot verdween er in het wanstaltige; de houwitsers zonken er in, werden er in bedolven, verzwolgen; de kanonskogels boorden er slechts gaten in; wat baat het den chaos te kanonneeren? En de regimenten, gewoon aan de vreeselijkste gestalten van den oorlog, aanschouwden met ontrusten blik dit bolwerk, dat een wild dier, een wild zwijn door zijn stekels, een berg door zijn hoogte geleek.
Een kwartieruurs verder, van den hoek der straat Vieille du Temple, die op den boulevard bij het Waterkasteel uitloopt, zag men in de verte, wanneer men waagde het hoofd voorbij het punt te steken, gevormd door den voorgevel van den winkel van Dallemagne, aan de overzijde van het kanaal, in de straat, die langs de steilten van Belleville loopt, op het keerpunt der helling, een zonderlingen muur die de tweede verdieping der voorgevels bereikte, een soort van koppelteeken tusschen de huizen ter rechter en ter linkerzijde, alsof de straat zelve haar hoogsten muur had omgevouwen om zich plotseling te sluiten. Deze muur was van straatsteenen gebouwd. Hij was recht, glad, vlak, rechtstandig, als met winkelhaak en paslood gebouwd. De kalk ontbrak er wel aan, maar zonder dat dit, zooals bij sommige Romeinsche muren, aan zijn nauwkeurigen bouw schaadde. Naar zijn hoogte kon men zijn breedte raden. De kruin was evenwijdig met het voetstuk. Op zekere afstanden onderscheidde men op de grijze oppervlakte schier onzichtbare schietgaten, die zwarte draden geleken. Deze schietgaten waren door even groote tusschenruimten van elkander gescheiden. Zoover men zien kon, was de straat ledig. Al de deuren en vensters waren gesloten. Aan het einde verhief zich deze versperring, welke van de straat een slop maakte; ’t was een beweginglooze stille muur; men zag er niemand, hoorde er niets; geen kreet, geen gerucht, geen adem. Een graf.
De schitterende Junizon overstroomde met licht dit vreeselijk gevaarte.
’t Was de barricade der voorstad van den Tempel.
Wanneer men op het terrein kwam en haar bespeurde, moest zelfs de stoutmoedigste voor dit geheimzinnig gewrocht tot ernstig nadenken komen. Alles was juist afgemeten, samengevoegd en somber. Er was daar wetenschap en duisternis. Men gevoelde dat het hoofd dezer barricade een wiskunstenaar of een spook was. Men zag dit, en sprak zacht.
Nu en dan, wanneer een soldaat, een officier of een volksvertegenwoordiger het waagde de eenzame straat te betreden, hoorde men een scherp, zacht gefluit, en de voorbijganger viel, òf gekwetst òf dood, of zoo hij ontkwam, zag men in een gesloten vensterluik, in de voegen van de steenen, in de kalk van een muur een kogel dringen. Soms een kartetskogel. Want de mannen der barricade hadden van twee ijzeren gasbuizen, die aan de eene zijde met ruigte en potaarde gestopt waren, twee kleine kanonnen gemaakt. Het buskruit werd niet nutteloos verspild. Bijna ieder schot trof. Op de straat lagen hier en ginds eenige lijken en plassen bloed. Ik herinner mij, dat een witte vlinder in de straat heen en weder fladderde. De zomer verloochent zich niet.
In den omtrek waren de koetspoorten gevuld met gekwetsten.
Men gevoelde zich daar het mikpunt van iemand, dien men niet zag, en dat over de geheele lengte der straat de geweren waren aangelegd.
Opeengehoopt achter de soort van ezelsrug, dien bij den ingang der voorstad van den Tempel de gewelfde brug van het kanaal vormt, aanschouwden de soldaten der aanvalskolonne ernstig en peinzend dit somber bolwerk, dit strak, gevoelloos voorwerp, waaruit de dood kwam. Eenigen kropen op den buik tot de hoogte der kromming van de brug, zorgende dat hun schako’s er niet boven uitkwamen.
De dappere kolonel Monteynard bewonderde deze barricade huiverend. – „Welk een bouwstuk!” zeide hij tot een vertegenwoordiger. „Geen enkele straatsteen, die uitsteekt. ’t Is zoo glad als porselein.” – Juist verbrijzelde een kogel het kruis op zijn borst, en hij viel.
„De lafaards!” zeide men. „Dat zij voor den dag komen! dat men hen zie! Zij durven niet! Zij verbergen zich.” De barricade der voorstad van den Tempel, die door tachtig man verdedigd en door tien duizend man aangevallen werd, hield zich drie dagen staande. Den vierden dag handelde men zooals te Zaatcha en te Constantine; men brak openingen in de huizen, kwam over de daken en de barricade werd genomen. Geen der tachtig lafaards dacht aan de vlucht; allen sneuvelden, behalve de aanvoerder Barthélemy, van wien wij aanstonds zullen spreken.
De barricade St. Antoine was het gerucht des donders; de barricade du Temple was de stilte. Deze beide schansen boden het onderscheid aan van het geduchte en het akelige. De eene scheen een muil, de andere een masker.
Zoo men aanneemt, dat de reusachtige en duistere Juni-opstand samengesteld was uit toorn en een raadsel, zag men in de eerste barricade den draak, en achter de tweede den sphinx.
Beide vestingen waren opgericht door twee mannen, de eene genoemd Cournet, de andere Barthélemy. Cournet had de barricade St. Antoine gemaakt. Barthélemy de barricade du Temple. Iedere barricade droeg den stempel van haar bouwmeester.
Cournet was een man van hooge gestalte, met breede schouders, rood gezicht, verpletterende vuist, stoutmoedig hart, eerlijke ziel, oprecht en vreeselijk oog. Hij was onversaagd, schrander, van vurige wilskracht, de hartelijkste mensch, de vreeselijkste strijder. De oorlog, de worsteling, het krijgsgewoel waren zijn lust en leven, en maakten hem vroolijk. Hij was zeeofficier geweest, en aan zijn gebaren en stem erkende men, dat hij uit den oceaan, uit den orkaan kwam; in het gevecht zette hij den orkaan voort. Op het genie na, was in Cournet iets van Danton, gelijk er, op de goddelijkheid na, in Danton iets van Herkules was.
Barthélemy was mager, klein, bleek, zwijgend, een soort van treurige straatjongen, die door een stadssergeant geslagen, op dezen loerde, hem opwachtte en doodde, en, zeventien jaren oud, naar het bagno werd gezonden. Hij verliet het en maakte deze barricade.
Later, toen beiden te Londen ballingen waren, doodde, helaas! Barthélemy Cournet. ’t Was een treurig tweegevecht. Eenigen tijd later, gevangen in het raderwerk van een dier geheimzinnige avonturen, waarin de hartstocht is gemengd, bedrijven waarin de Fransche rechtspleging verzachtende omstandigheden, en de Engelsche rechtspleging slechts den dood ziet, werd Barthélemy opgehangen. De treurige maatschappij is zoodanig ingericht, dat, ten gevolge van stoffelijke behoefte en zedelijke duisternis, dit rampzalig wezen, dat stellig een degelijk, misschien een uitstekend verstand bevatte, in Frankrijk met het bagno begon en in Engeland met de galg eindigde. Barthélemy stak bij alle gelegenheden slechts één vlag op: de zwarte vlag.
Tweede hoofdstuk
Wat kan men anders in den afgrond doen dan praten
Zestien jaren tellen in de onderaardsche opvoeding van den opstand, en daarom wist Juni 1848 er meer van dan Juni 1832. De barricade in de Chanvreriestraat was dan ook slechts een proeve, een begin, vergeleken bij de twee reusachtige barricaden, welke wij geschetst hebben; evenwel was zij, voor dien tijd, geducht.
Onder de oogen van Enjolras, want Marius zag naar niets meer, hadden de opstandelingen zich den nacht ten nutte gemaakt. Niet alleen was de barricade hersteld, maar vergroot en twee voet verhoogd. De tusschen de straatsteenen geplante ijzeren staven geleken staande lansen. Het van alle zijden aangebrachte en opgehoopte puin, maakte den toegang van buiten nog moeielijker. Kunstig was de schans hervormd, inwendig als een muur en uitwendig als een kreupelbosch.
Men had de van straatsteenen saamgevoegde trap hersteld, langs welke men als op den muur van een citadel kon klimmen.
Men had alles in de barricade geregeld, de benedenkamer in de herberg opgeruimd, de keuken tot hospitaal ingericht, al de gekwetsten verbonden; men had het op den vloer en de tafels verspreide