Wandelingen door België. Unknown
p>Wandelingen door België / De Aarde en haar Volken, 1886
I
Mijn vriendelijke lezer herinnert zich misschien nog wel onze omzwervingen door Vlaanderen, dat schilderachtig schoone, kalme, vredige land, waar over steden en vlekken en dorpen eene zondagsrust ligt uitgespreid, en ge vaak wel den indruk ontvangt dat de rijke en schitterende herinneringen van een zeldzaam grootsch verleden de eischen en behoeften van het heden op den achtergrond dringen en niet tot hun recht laten komen. Ik noodig hem thans uit, een ander deel van België met mij te bezoeken: het waalsche land, bewoond door een ander ras, drukker, rumoeriger, hartstochtelijker van aard, levendiger in voorkomen en gebaren: een ras, dat al heeft het ook eene groote en rijke historie achter zich, toch niet in gelijke mate door de herinnering aan dat verleden wordt beheerscht en onder de wisseling der fortuin niet is bezweken. In het leven dezer mannen, wier bloed sneller door hunne aderen stroomt, is geene plaats voor mijmeren en peinzen over het verleden, over de oude dagen, die sinds lang zijn voorbij gegaan; zij hebben geen tijd om te luisteren naar de wonderzoete fluisterende stem der traditie en der sage, die als muziek in de ooren klinkt, maar ook zoo dikwijls een ontzenuwenden en verzwakkenden invloed uitoefent, en de fiere kracht tot daden in het harte uitdooft. Zij hebben geen tijd, want de felle koorts van het moderne leven heeft hen aangegrepen; de rustelooze ontdekkingen der wetenschap, de onophoudelijke vorderingen der industrie drijven on zweepen hen voort; hun leven is welhaast een voortdurend gevecht, een nimmer poozende strijd, die de inspanning vordert van alle krachten en die niet ware vol te houden, zoo niet het elastischer, opgewekter temperament telkens met nieuwen moed en nieuwe energie bezielde en de zware lasten des levens licht deed achten.
En zijn ze niet in waarheid een groot slagveld, die mijndistrikten, waar de mensch en de natuur in rusteloozen kamp hunne krachten beproeven; waar de strijders, dag aan dag, in dichte gelederen aanrukken, gewapend met spade en bijl en houweel en honderd andere werktuigen der vernieling, om den tegenstand te overwinnen van den ouden titan Tellus en hem zijne diep verborgen schatten te ontrukken. Al verder en verder rukken zij voort, telkens op nieuwe veroveringen uitgaande in de onderaardsche holen, in dat huiveringwekkend gebied van nacht en dood, waar, als in katakomben, de versteende overblijfselen van vroegere wereldperioden liggen opgetast, waarop en waarmede de moderne beschaving hare steden bouwt. Maar de oude titan verdedigt zijn gebied voet voor voet: beter dan een door Hephaistos gesmeed schild, dekken hem zijne duistere geheimenissen, de ontelbare hinderpalen die zijn vijand op den weg ontmoet, de noodlottige hinderpalen en verrassingen, die loeren bij elken tred. Het is een hardnekkige verbitterde strijd, een kamp op leven en dood. Als een monsterachtige hydra, in haar duister hol verscholen, knarsetandt en brult de oude titan bij iederen slag, die hem eene nieuwe wonde toebrengt: iederen duim breed gronds betwistende, trekt hij onwillig achteruit, al verder en verder wijkende in het ondoordringbaar ingewand der aarde; maar vreeselijk wreekt hij zich over zijne nederlagen door plotselinge, moorddadige, verraderlijke slachtingen, als te midden van rook en vlammen, die het gedrocht uit honderd monden braakt, de onverschrokken pionniers verpletterd neerzinken onder de instortende gewelven, of snakkend naar lucht den adem uitblazen in een dampkring van gas; of wel, levend begraven, al de martelingen ondergaan van den langzamen hongerdood. Toch, hoe vreeselijk het monster moge zijn, over welke moorddadige wapenen hij moge beschikken, toch wordt voet voor voet het rijk van den duisteren titan veroverd; toch dringen de kloeke scharen al verder en verder door in de ongemeten en ongepeilde afgronden, waarin hij schuilt en waarin hem de lichtstraal vervolgt, die den mensch den weg wijst in het harte der aarde.
Daar naadren de delvers met spa en houweel;
Zij spitten in de aardkorst, en boren de schacht,
En dringen al verder door modder en nacht!
Aan ’t rammelend rad vliegt de korf op en nêer;
De zwoegende pomp gaat het water te keer;
De moker rinkinkt, en de koker verwijdt:
Voorbij zijn lagen van zandgruis en krijt:
Nu glinstert… de steenkool!… De mijngroef ontsluit,
En breidt tot spelonken en gangen zich uit,
Tot straten en pleinen, door balken geschraagd,
Waar ’t lampjen de schaduw verlicht, niet verjaagt!
Hier woelen, diep onder het zeebed, beneên
De zeilende schepen, de werkliên dooréén;
En ’t paard voor zijn kar, met bedaard overleg,
Vindt, dampend van zweet, door dien Orkus zijn weg.
Omhoog maar! omhoog maar! gij kostlijke vracht,
Waar ’t zonlicht u kust en—vooruitgang u wacht!
Men begrijpt welk een invloed zulk eene levenswijze moet uitoefenen op een van nature stoutmoedig, ondernemend, onbuigzaam ras, dat zich niet licht door moeilijkheden en tegenspoeden laat ontmoedigen, en begaafd is met die voortvarende energie, die telkens de perken uitzet der menschelijke werkzaamheid. Wie deze kloeke bevolking van onverschrokken strijders naar waarde schatten wil, die moet met eigen oog het altijddurend wonder dezer mijn-industrie hebben aanschouwd, haar schatten gaande opsporen in de ingewanden der aarde; die moet door de verbazingwekkende schacht zijn afgedaald naar de schier onpeilbare diepte, waar een volk van kobolden leeft en werkt, ieder oogenblik blootgesteld aan het gevaar om weggeslingerd te worden in den gapenden afgrond, of verpletterd onder eene lawine van steenen en gruis, of neergebliksemd door de vlammende ontploffing van het mijngas; die moet vooral ook getuige zijn geweest van de stemming na een dier vreeselijke rampen, als gansche dorpen weenende opgaan om de verminkte lijken op te sporen van vaders en echtgenooten, van broeders en zonen; die moet hebben gezien, hoe, na de eerste oogenblikken van schrik en ontzetting, langzamerhand de kalmte wederkeert in de gemoederen, hoe de moed weer herleeft en tevens de rustige doodsverachting en het onvernietigbaar plichtbesef, dat de overgeblevenen, zoodra de laatste doode in zijn graf is ter ruste gelegd, ernstig en kalm doet terugkeeren naar de akelige afgronden, waarin hunne broeders een zoo gruwelijken dood vonden. Er is inderdaad geen voorbeeld van, dat ten gevolge van een dier verschrikkelijke katastrofen, in de duistere diepte, vijf of zeshonderd ellen onder den grond, een van hen die aan het verderf ontkwamen, den gevaarlijken post heeft verlaten, waar hij een oogenblik, te midden van den rossen gloed der uitbrekende vlammen, den dood in het aangezicht heeft gezien. Niet vreemd, dat dit altijd herboren gevaar, die als het ware onbewuste heldenmoed, die zekere mate van onverschilligheid tegenover het onontkoombaar noodlot, in het eind een geslacht hebben gevormd en geteeld, tegen alle beproevingen gehard, in het vuur gelouterd en gestaald, en voor niets terugdeinzende in het stille besef van rustige, onverwinbare kracht. Wij zullen deze mannen aan het werk zien, niet enkel in de mijnen, maar ook in hun fabrieken en werkplaatsen, de elementen bedwingende, stand houdende tegen den verterenden vuurgloed der smeltovens. En rondwandelende door het waalsche land, zullen wij gaandeweg voor onze verbeelding het beeld zien verrijzen van dat merkwaardige België, dat zoo sterk sprekende tegenstellingen tot eene hoogere eenheid poogt saam te binden.
Want, in der waarheid, men zou bijna meenen dat de diplomaten, die de vlaamsche en de waalsche gewesten tot eene politieke eenheid vereenigden, dit enkel deden om den wijsgeerigen onderzoeker binnen een klein bestek de scherpste contrasten te kunnen aanbieden. Evenals uit een geologisch oogpunt, de onafzienbare groene weidevlakten van Vlaanderen en de bergachtige vallei van de Maas met haar aaneenschakeling van rotsen en ravijnen, twee geheel verschillende landen zijn, die zoo goed als niets met elkander gemeen hebben; evenzoo behooren de bewoners dier streken tot twee geheel verschillende rassen, die, afgezien van den band der politieke eenheid en van het gemeenschappelijk materieel belang, schier in elk opzicht van elkander afwijken. Gaat de een, bij de vervulling van zijn dagelijksche arbeidstaak, ernstig, stil, kalm zijn gang, in zich zelf gekeerd, volhardend, maar weinig geneigd tot luidruchtige openbaring zijner gevoelens; de ander daarentegen is in de hoogste mate mededeelzaam, draagt zijn hart op de tong, maakt zich den arbeid licht door vroolijkheid en dartele scherts, is bewegelijk, prikkelbaar, rumoerig, opvliegend van aard. Te Bergen, te Namen, te Luik waant men zich bijna in Frankrijk verplaatst; en niet alleen de bewoners der groote steden, maar ook de bevolking der landelijke vlekken en dorpen toont in haar geheele wijze van denken en handelen zekere verwantschap met het fransche volk. In dit ethnologisch onderscheid vindt ge, voor een deel, de verklaring van die erfelijke vijandschap tusschen