Thuringen. Unknown
de bosschen en de weiden; en nu en dan in uwe mijmering gestoord door de verschijning van een schichtig hert, dat, u bemerkende, een oogenblik nieuwsgierig blijft staan, om dan met een vluggen sprong in het woud te verdwijnen.—Doch onwillekeurig zou ik mij laten verlokken, toch te beproeven, wat ik mij had voorgenomen niet te onderstaan. Laten de enkele, vluchtige trekken voldoende zijn: de uitwerking tot volledige teekening, tot kleurrijke bezielde schilderij, blijve bekwamer handen, blijve liefst u zelf, na eigen aanschouwing, overgelaten.
Thuringen is ook hierin een beeld in het klein van Duitschland, dat het land onder veler heeren gebied is verdeeld. In staatkundigen zin, bestaat Thuringen eigenlijk niet: het is een denkbeeld, eene abstractie, zoo als Duitschland tot voor korten tijd was. Toch was Thuringen eenmaal, in overouden tijd, een zelfstandig rijk, een koninkrijk, dat echter reeds in 528 voor de vereenigde macht van Saksers en Franken bezweek. Drie eeuwen lang duurde de frankische heerschappij, tot Thuringen, in 840, bij de deeling van het rijk van Karel den Groote, onder de heerschappij kwam der duitsche keizers, die het land in hun naam, aanvankelijk door hertogen, later door landgraven lieten regeeren. Dit tijdperk der landgraven, van 1125 tot 1482, is wel het schoonste en schitterendste van Thuringens geschiedenis; geen ander is in zoo rijken overvloed omkranst met de rijkste, de liefelijkste bloemen van sage en poëzie, traditie en legende; in geen ander treden ons zoovele figuren tegen, die om allerlei uitnemendheid, boven anderen onze aandacht trekken. Bij den uitgang der middeleeuwen eindigt ook de echt middeleeuwsche, hoog dichterlijke geschiedenis van het oude Thuringen, die ons bijna als eene wondervolle sproke tegenklinkt, zoo rijk en weelderig van kleur, gelijk geheel het bewogen, bezielde, van de hoogste idealen gedragen leven van dien grootschen, schitterenden tijd. Het aloude stamhuis der thuringsche vorsten zonk ten grave, en het land werd tusschen onderscheidene verwante vorstelijke familiën verdeeld en telkens op nieuw verdeeld, tot het in de officiëele geschiedenis zijn naam verloor. Maar niet alzoo in het hart en de herinnering des volks, niet in de zangen der dichters, in het bloeiende schemerende rijk der liefelijke sage, waar de naam van Thuringen leven bleef als van een der rijkst begaafde, der schoonste en beminnelijkste streken van het groote duitsche vaderland.
Laat ons nu enkele der schoonste en merkwaardigste punten—de keuze zal moeielijk genoeg zijn, waar bijna iedere plek tot bezoeken en verwijlen noodigt—van Thuringen bezoeken.
II
De spoortrein, die u van Leipzig heeft weggevoerd, staat stil. Ge verlaat uw wagon; ge zijt te Weimar, de hoofd- en residentiestad van het groothertogdom Saksen-Weimar-Eisenach, in eene schilderachtige streek, aan den oever der Ilm gelegen. Maar, als ge, op het terras van het hoog gelegen station eenige oogenblikken toevende, het vriendelijk stedeke, met zijn tuinen en parken en krans van groenende heuvelen, overziet, dan is het niet de gedachte aan staatkundige beteekenis en vorstelijken rang, die het eerst in u opkomt.—Athene aan de Ilm, was de naam, waarmede Weimar in vroeger dagen placht begroet te worden, de eeretitel, waarop het nog heden roem draagt. En inderdaad, de vergelijking met de geestelijke hoofdstad der oude wereld, de moederstad der Muzen, de kweekplaats van kunst en wetenschap; eene vergelijking, zoo vaak van blinde vooringenomenheid en bekrompen waan getuigende, die het geheel ongelijksoortige, met lichtvaardige vermetelheid, te zamen voegt; deze vergelijking mocht hier niet enkel aanmatiging heeten. Daar was, daar is grond voor die naamsduiding: niet enkel omdat Weimar, gedurende ongeveer eene halve eeuw, hot vereenigingspunt was van de uitnemendste geesten, waarop het Duitschland van het laatste vierdedeel der vorige en het eerste der tegenwoordige eeuw roemen mocht, van de grondvesters, de herscheppers en heroën der nieuwere duitsche letterkunde; maar nog meer, omdat wellicht nooit en nergens, sedert den ondergang der oude wereld, de echt klassieke helleensche geest zoo zuiver in kunst en litteratuur is herleefd, zoo volkomen de scheppingen eene moderne letterkunde heeft bezield en doordrongen, als hier in de school, die naar Weimar werd genoemd. Ge vergt van mij geene bewijzen tot staving dezer uitspraak: zouden ze ook niet overtollig zijn, daar toch welbekendheid met dit schitterende tijdperk van de letterkundige ontwikkeling onzer oostelijke naburen veilig mag worden ondersteld? Het volsta dan den naam te noemen van een enkel man, die, meer dan eenig ander, op dit gansche tijdperk zijn stempel heeft gedrukt, die zes-en-vijftig jaren van zijn werkzaam leven te Weimar heeft gesleten, de naam van Goethe, die modernen Griek, in wien de geest van het oude Hellas was gevaren, als wellicht in geen ander vóór hem. Zijn naam komt u toch wel het eerst op de lippen, als ge aan Weimar denkt, als gij over Weimar uwe blikken laat weiden; zijn beeld rijst voor u op, als ge de stad en hare omstreken doorwandelt, nog overal vervuld met zijn herinneringen; deze majesteit heeft nog niets van haren glans verloren, en straalt den luister van andere namen, den luister van vorstenpraal dof. Doch neen, deze laatste tegenstelling, zoo menigmalen een zinledig woordenspel, ware hier erger, ware hier eene krenkende onwaarheid. Waar Weimar roem draagt op haar naam van Muzenstad, op haar titel van duitsch Athene, daar voegt het allerminst te vergeten, aan wie zij, nog in de laatste jaren der vorige eeuw door Schiller een dorp genoemd, die glorie dankt. En dan worde hier in de eerste plaats, met dankbare hulde, de naam genoemd van de voortreffelijke hertogin Anna-Amalia, die, vroeg verweduwd, niet alleen voor haar minderjarigen zoon, met zeldzaam beleid en tot grooten zegen voor haar land en volk, de regeering heeft gevoerd, maar ook de grondslagen heeft gelegd voor het schitterende tijdperk dat volgen zou. Aan haar, de wegbereidster van de gouden eeuw, heeft Weimar het te danken, dat het niet, als zoo menige andere kleine stad, in doffe vergetelheid is weggezonken; aan haar, die de uitnemendste geesten van haar tijd aan haar klein hof wist te vereenigen, waar toen Wieland de eerste plaats innam: aan haar, wier voorgang en voorbeeld wel bovenal zal hebben medegewerkt om haar beroemden zoon te maken tot wat hij geworden is: de vriend van Goethe, de edele Karel-August, de hoog ontwikkelde vorst, wiens naam onverbrekelijk verbonden is met een der merkwaardigste, der schitterendste episoden in de geschiedenis van den menschelijken geest. Eere en dank dit voortreffelijk vorstengeslacht, dat, trots de beperktheid van zijn nauw begrensd gebied, zich eene zoo ruime en gewichtige plaats in de wereldhistorie wist te verwerven, en dat ook heden nog blijkt aan die grootsche traditiën getrouw te willen blijven.
De Mariënglashöhle bij Reinhardsbrunn.
Ergert gij u aan ons marren, en verlangt gij de stad zelf te betreden? Welnu, volg mij: al durf ik u slechts een vluchtig bezoek, een haastig geworpen blik beloven: toefden wij hier naar onzen wensch, de tijd zou ons ontbreken om ook nog naar elders onze schreden te richten.
De kathedraal te Erfurt.
Doch, hoe beperkt onze tijd moge zijn, niet onbezocht moogt ge het nieuwe museum laten, dat ge, van het station naar de stad wandelende, aan uwe linkerhand ziet liggen. Het bezoeken van museums en kunstverzamelingen heeft zijne schaduwzijde, vooral voor den toerist, wien zulke bezoeken soms niet meer zijn dan het voldoen aan een eisch der wellevendheid, te hinderlijker, naarmate hij zich meer bewust is, dat zoo vluchtig een overzien van wat alle aanspraak op ernstige en gezette studie heeft, bijna een vergrijp aan de kunst mag heeten. Ik zal u dan ook niet wijzen op de schilderijen en beeldwerken, zelfs niet op de vrij wat belangrijker verzameling van teekening en kartons, hoezeer dezen ook uwe volle aandacht mogen verdienen; maar verzuimen moogt ge het toch niet, uwe schreden te richten naar de dusgenaamde “Preller-Grallerie”, op de tweede verdieping van het fraaie, in italiaanschen renaissance-stijl opgetrokken gebouw. Langs de wanden van deze, ook door ordonnancie en architektonische versiering uitmuntende galerij, heeft de weimarsche hofschilder Preller, in zestien groote tafereelen, de lotgevallen der veelbeproefden Odysseus geschilderd, op zijn avontuurlijken terugtocht van het verwoeste Troje naar zijn vaderland Ithaka. Ge weet niet wat in deze heerlijke, inderdaad klassieke kunstscheppingen meer te bewonderen: de zeldzame, aangrijpende schoonheid van het landschap, door den schilder aan de kusten der Adriatische-zee, in het oude Groot-Griekenland, bestudeerd en der natuur afgezien; of de eenvoudig verhevene, echt naïve opvatting van het menschenleven, waaruit u de antieke geest tegenademt. Dit is meer dan bloot het woord des dichters in beeld brengen, meer dan enkel illustreeren, dit is inderdaad eene vertolking, eene vrije en zelfstandige, en juist daarom in den hoogsten zin getrouwe naschepping van een groot kunstwerk. Om u dit te doen gevoelen, heb ik u hierheen gevoerd; om u te doen zien, hoe men, ook in onze dagen, aan de hoven der duitsche Vorsten, de kunst waardeert en haar weet te bevorderen. Is het mijne schuld, indien de gedachte aan hetgeen