De profundis. Оскар Уайльд
verloren heeft, weet men dat men het bezit.
Nu ik tot de zekerheid ben gekomen dat het in mij is, zie ik volkomen helder wat ik behoor te doen, of beter, moet doen. En wanneer ik zulk een uitdrukking gebruik, behoef ik niet te zeggen dat ik niet zinspeel op eenige wet of gebod van buiten af. Ik erken er geen. Ik ben veel meer individualist dan ooit te voren. Niets komt mij van de geringste waarde voor dan wat men uit zichzelf wint. Mijn natuur zoekt naar eene nieuwe wijze van zelf-verwezenlijking. Dat is het eenige waar ik mede heb te maken. En het eerste ding dat voor mij te doen staat, is mijzelf te bevrijden van alle mogelijke verbitterdheid tegenover de wereld.
Ik ben volkomen zonder middelen en volstrekt zonder tehuis. Toch, er zijn erger dingen dan dit in de wereld. Ik ben volkomen oprecht wanneer ik zeg dat ik, liever dan uit deze gevangenis te gaan met bitterheid tegen de wereld in mijn hart, blij en reede mijn brood zoû willen bedelen van deur tot deur. Indien ik niets kreeg aan het huis der rijken, zoû ik iets krijgen aan het huis der armen. Zij die veel bezitten, zijn vaak gierig, zij die weinig hebben, deelen steeds. Het zoû mij niet kunnen schelen des zomers in het koele gras te slapen, en als de winter kwam, te schuilen in den warm en dicht met riet gedekten hooiberg of onder het afdak eener groote schuur, als ik maar liefde had in mijn hart. De uitwendige dingen des levens schijnen mij nu van niet het minste belang toe. Gij ziet tot wat hoogeren trap van individualisme ik gekomen ben—of liever bezig ben te komen, want de weg is lang en "daar zijn doornen waar ik ga".
Ik weet natuurlijk wel dat het mijn lot niet zal zijn aalmoezen te vragen langs den weg, en dat als ik ooit bij nachttijd nederlig in het koele gras, het wezen zal om sonnetten te schrijven op de maan. Wanneer ik uit de gevangenis kom, zal Robbie op mij wachten aan de andere zijde der groote met ijzer beslagen poort, en hij is het zinnebeeld niet enkel van zijn eigen genegenheid, maar van veler anderen genegenheid buitendien. Ik denk dat ik genoeg zal hebben om ongeveer achttien maanden in ieder geval te kunnen leven, zoodat ik, al schrijf ik voorshands geen schoone boeken, tenminste schoone boeken zal kunnen lezen; en is er wel grooter vreugde dan deze?
Na dien tijd hoop ik instaat te zijn mijn scheppingsvermogen te herscheppen.
Maar stonden de zaken anders: had ik geen vriend over in de wereld, stond geen eenig huis in medelijden voor mij open, moest ik den bedelzak en lompenmantel der uitgeschudde armoede dragen—zoo lang als ik vrij ben van alle wrokgevoel, hardheid en haat, zoû ik instaat zijn het leven met veel grooter gerustheid en vertrouwen in het gelaat te zien dan wanneer mijn lichaam in purper en fijn linnen gekleed zoû zijn, en de ziel binnenin mij krank van haat.
En ik zal inderdaad geen moeilijkheden ondervinden. Wanneer gij liefde werkelijk behoeft, zult gij haar op u vinden wachten.
Ik behoef niet te zeggen dat mijn taak daarmede niet ophoudt. Het zoû vergelijkelijkerwijze gemakkelijk zijn als dit zoo was. Daar ligt veel meer vóor mij. Ik moet veel steiler heuvelen beklimmen en veel donkerder valleien doorgaan. En allen bijstand moet ik uit mijzelf halen. Noch godsdienst of moraal, noch rede kan mij eenigszins helpen. De moraal komt mij niet te hulp. Ik ben buiten de wet geboren. Ik ben een van hen die geschapen zijn voor uitzonderingen, niet voor wetten. Maar al zie ik dat er niets verkeerds is in wat men doet, ik zie tevens dat er iets verkeerds kan wezen in wat men wordt. Het is goed dat ik dit geleerd heb.
Godsdienst helpt mij niet. Het geloof dat anderen geven aan wat onzienlijk is, geef ik aan wat men kan aanraken en aanschouwen. Mijn goden wonen in tempelen met handen gemaakt; en binnen den kring der feitelijke ervaring heb ik mijn geloof volkomen en volledig gemaakt, te volledig mogelijk, want als velen of allen van diegenen die hun hemel op deze aarde hebben geplaatst, heb ik er niet enkel de schoonheid van den hemel, maar ook den afschuw der hel gevonden. Wanneer ik over godsdienst hoegenaamd denk, gevoel ik als lust een orde te stichten voor hen die niet kunnen gelooven: de Broederschap der Vaderloozen zoû men haar kunnen noemen, waarin op een altaar waarop geen kaars brandde, een priester in wiens hart vrede geen woning had, de mis zoû dienen met ongeheiligd brood en een ledigen wijnkelk. Om waar te zijn, moet alles een voorwerp van godsdienst worden. En agnosticisme behoort zijn eeredienst te hebben evenzeer als geloof. Het heeft zijn martelaren gezaaid, het behoort zijn heiligen te oogsten, en God dagelijks te prijzen dat hij zich voor den mensch verstoken heeft. Maar hetzij mijn godsdienst geloof of agnosticisme zij, het mag niets wezen, dat uitwendig voor mij is. Zijn zinnebeelden moeten mijn eigen schepping zijn. Slechts datgene is geestelijk, dat zijn eigen gedaante schept. Indien ik zijn geheim niet in mijzelf vind, zal ik het nergens vinden: als ik het niet reeds bezit, zal het nimmer tot mij komen.
De rede helpt mij niet. Zij zegt mij dat de wetten waaronder ik veroordeeld ben, verkeerde en onrechtvaardige wetten zijn, en dat het stelsel waaronder ik geleden heb, een verkeerd en onrechtvaardig stelsel is. Maar op een of andere manier moet ik deze beide rechtvaardig en goed voor mij maken. En juist zooals men in kunst er enkel mede vandoen heeft wat een bijzonder ding op een bijzonder tijdstip voor onszelf is, zoo gaat het ook toe bij de ethische ontwikkeling van ons karakter. Alles wat mij overkomen is, moet ik maken tot iets dat goed voor mij is. De houten brits, het walgelijke voedsel, het harde touw dat tot werk wordt geplozen totdat de vingertoppen gevoelloos worden van pijn, het knechtswerk waarmede iedere dag begint en eindigt, de barsche bevelen die een noodzakelijk gevolg schijnen te zijn van de sleur, de afschuwelijke kleeding die smart bespottelijk maakt om aan te zien, de stilte, de eenzaamheid, de schaamte—al deze dingen afzonderlijk en gezamenlijk moet ik omzetten in een geestelijke ervaring. Daar is geen enkele vernedering van het lichaam, die ik niet moet trachten te maken tot een vergeestelijking der ziel.
Ik wil zoo ver komen dat ik instaat ben in allen eenvoud en zonder inbeelding te zeggen dat de twee voorname keerpunten in mijn leven waren, toen mijn vader mij naar Oxford zond, en toen de maatschappij mij naar de gevangenis stuurde. Ik bedoel niet dat de gevangenis het beste is wat mij kon zijn overkomen, want die uitspraak zoû smaken naar te groote bitterheid tegen mijzelf. Ik zoû eerder zeggen, of zoû het van mij willen hooren zeggen, dat ik zulk een eigenaardig kind van mijn tijd was dat ik in mijne verkeerdheid en om die verkeerdheid de goede dingen in mijn leven tot booze en de booze dingen in mijn leven tot goede omzette.
Doch wat ik zelf of anderen mogen zeggen, komt er weinig op aan. Het ding van belang, de taak die voor mij ligt, wat ik te doen heb, zal het kortstondig overschot mijner dagen niet verminkt, verdorven en onvolledig zijn, is dat ik in mijn natuur moet opnemen en verwerken al wat mij is aangedaan, dat ik het tot een deel van mijzelf moet maken, dat ik het moet leeren aannemen zonder klacht, vrees of verzet. De opperste ondeugd is oppervlakkigheid. Al wat men doorkend heeft, is goed.
Toen ik pas in de gevangenis werd gezet, raadden enkele menschen mij aan, dat ik trachten zoû te vergeten wie ik was. Het was een verderfelijke raad. Enkel door mij bewust te maken wat ik ben, heb ik eenigszins troost gevonden. Nu raden anderen weêr mij aan om wanneer ik ontslagen word, mijn best te doen te vergeten dat ik ooit van mijn leven in een gevangenis geweest ben. Ik weet dat dit evenzeer noodlottig zoû zijn. Het zoû beduiden dat ik voor altijd vervolgd zoû worden door een ondragelijk gevoel van schande, en dat die dingen die voor mij evenzeer als voor ieder ander bedoeld zijn—de schoonheid van zon en maan, de feeststoet der jaargetijden, de muziek van den dageraad en de stilte der groote nachten, de regen die komt vallen door de bladeren, of de dauw die het gras besluipt en verzilvert—dat dat alles voor mij bezoedeld zoû zijn en zijn heelkracht en vreugdmeêdeelende macht zoû verliezen. Onze eigen ervaringen betreuren is onze eigen ontwikkeling tot staan brengen. Onze eigene ervaringen verloochenen is een leugen leggen op de lippen van ons eigen leven. Het is niet meer of minder dan een verloochening der ziel.
Want juist zooals het lichaam allerhande dingen verwerkt, dingen gemeen en onrein evenzeer als wat de priester of een visioen heeft gereinigd, en hen omzet in snelheid of kracht, in het spel van schoone spieren en de vorming van bloeiend vleesch, in de golvingen en de kleuren van haar, lippen en oogen, zoo heeft de ziel op haar gebied ook hare voedingsverrichtingen en kan omzetten in edele gedachtestemmingen en hartstochten van hooge waarde wat in zichzelf laag, wreed en vernederend is; ja, wat nog meer is, de ziel kan hierin vinden de meest verheven wijzen van zelfbevestiging en vermag vaak zichzelf op de meest volmaakte wijze te openbaren door tusschenkomst van wat bedoeld was haar te ontheiligen of te verwoesten.
Het feit dat ik een gemeen gevangene in een gemeene gevangenis geweest ben, moet ik onvoorwaardelijk aannemen, en, al moge het buitengewoon schijnen, een der dingen die ik mijzelf zal te leeren