Moord met een hoger doel . Блейк Пирс
haar auto, deed de portieren op slot en keek omhoog naar de blauwe lucht. Het was een warme dag en de temperatuur liep nu al op tot tweeëntwintig graden. Ze keek op haar horloge: halfelf.
Het Kappa-gebouw was langwerpig, had een bakstenen voorgevel en bestond uit twee verdiepingen. Op de begane grond waren enkele kledingzaken gevestigd. Avery veronderstelde dat zich op de tweede verdieping kantoren bevonden en de flats van de studentenvereniging. Het enige naambordje bij de bel van de tweede verdieping was een blauwe fleur-de-lis, het symbool van Harvard, en ze drukte op het knopje.
Door de intercom hoorde ze een hese stem. “Ja?”
“Politie,” snauwde ze, “doe open.”
Een ogenblik bleef het stil. “Even serieus,” antwoordde de stem toen, “wie is dit?”
“Het is de politie,” zei Avery ernstig. “Er is niets aan de hand. Niemand zit in moeilijkheden. Ik wil alleen maar even praten met iemand van Kappa Kappa Gamma.”
Met een zoem ging de deur open.
Boven aan de trap werd Avery begroet door een slaperig, uitgeput ogend meisje in een wijde grijze trui en witte joggingbroek. Ze zag eruit alsof ze de hele nacht had gefeest. Slierten donker haar bedekten het grootste gedeelte van haar gezicht. Ze had donkere kringen onder haar ogen, en haar lichaam, waar ze waarschijnlijk bijzonder trots op was, zag er nu eerder opgeblazen en vormloos uit.
“Wat moet u hier?” vroeg ze.
“Rustig maar,” antwoordde Avery. “Dit heeft niets te maken met de activiteiten van de studentenvereniging. Ik kom alleen maar een paar vragen stellen.”
“Kan ik uw identificatie zien?”
Avery haalde haar badge tevoorschijn.
Argwanend wierp ze een blik op Avery, keek wat er op de badge stond en deed een stap achteruit.
De ruimte van Kappa Kappa Gamma was groot en het zonlicht verlichtte de kamer. Het plafond was bijzonder hoog. Een aantal comfortabele beige zitbanken en blauwe zitzakken stonden her en der verspreid. De muren waren donkerblauw geschilderd. Er was een bar, een geluidsinstallatie en een gigantische flatscreen-tv. De grote ramen keken uit op de overkant van de straat. Avery keek naar buiten en zag de bovenkant van een ander gebouw en de eindeloos blauwe lucht. Enkele wolkjes dreven voorbij.
Ze dacht aan haar eigen studententijd, die er waarschijnlijk heel anders had uitgezien dan die van de meeste meisjes bij Kappa Kappa Gamma. Om te beginnen betaalde zij zelf haar studie. Elke dag na school werkte ze bij een plaatselijke advocatenfirma, waar ze was opgeklommen van secretaresse tot assistent-raadgever. Bovendien dronk ze zelden tijdens haar studententijd. Haar vader was een gewelddadige alcoholist geweest. Na feestjes was zij meestal degene die iedereen veilig thuisbracht, of ze bleef op haar kamer om te studeren.
Opeens keek het meisje haar hoopvol aan. “Gaat dit over Cindy?” vroeg ze.
“Ben je een vriendin van Cindy?”
“Ja, ze is mijn beste vriendin,” zei ze. “Zeg alstublieft dat het goed met haar gaat.”
“Hoe heet je?”
“Rachel Strauss.”
“Heb jij de politie gebeld?”
“Ja, inderdaad. Cindy was nogal dronken zaterdagavond toen ze het feestje verliet. Sinds die avond heeft niemand haar meer gezien. Zo is Cindy eigenlijk helemaal niet.” Ze draaide even met haar ogen en voegde er glimlachend aan toe: “Meestal is ze nogal voorspellend, heel perfectionistisch, weet u wel? Ze gaat altijd op tijd naar bed, volgens een strak schema dat zeg maar nooit verandert tenzij je het minstens vijf jaar van tevoren aanvraagt. Zaterdagavond ging ze helemaal uit haar bol. Drinken. Dansen. Ze gooide alles overboord. Het was best wel leuk haar zo te zien.” Eventjes staarde Rachel voor zich uit. “Ze zag er echt gelukkig uit.”
“Had ze daar een bepaalde reden voor?” vroeg Avery.
“Ze was de beste van de klas. En ze had net een baan aangeboden gekregen.”
“Wat voor baan?”
“Een baan bij Devante Accounting. Dat is zowat het beste bedrijf in heel Boston. Ze studeerde boekhouding. Ongelooflijk saai, ik weet het, maar ze was ontzettend goed met cijfers.”
“Kun je me wat meer vertellen over zaterdagavond?”
Rachels ogen vulden zich met tranen. “Het gaat dus over Cindy, hè?”
“Ja, inderdaad,” zei Avery, “misschien kunnen we beter even gaan zitten.”
Rachel stortte in en begon te huilen. Door haar tranen heen probeerde ze te spreken. “Is alles goed met haar? Waar is ze?”
Avery vond dit onderdeel van haar werk verschrikkelijk: met familie en vrienden praten. Eigenlijk kon ze over de zaak nog niet veel kwijt. Hoe meer mensen er van de zaak op de hoogte waren, hoe meer er werd gekletst, en zo konden ook de daders heel wat informatie te weten komen. Meestal had niemand hier begrip voor: men was te veel van streek. Men wilde alleen maar antwoorden.
Avery zat naast haar. “We zijn blij dat je ons hebt gebeld,” zei ze. “Daar heb je goed aan gedaan. Ik vrees dat ik je nog niet veel over de zaak kan vertellen, zolang het onderzoek nog loopt. Wat ik je wel kan zeggen is dat ik er alles aan doe om te weten te komen wat er die nacht met Cindy is gebeurd. Ik kan dit echter niet alleen, en daarom heb ik je hulp nodig.”
Rachel knikte en veegde haar tranen weg. “Ik kan helpen,” zei ze. “Ik kan helpen.”
“Ik wil weten wat je je kunt herinneren over die nacht én over Cindy. Met wie heeft ze gepraat? Is je iets opgevallen? Heeft ze bepaalde opmerkingen gemaakt? Waren sommige mensen erg in haar geïnteresseerd? Wat weet je nog over het ogenblik waarop ze is weggegaan?”
Rachel stortte weer in. Na een tijdje stak ze haar hand op en leek ze zich iets beter te voelen. “Ja,” zei ze, “zeker.”
Avery probeerde haar een beetje af te leiden en vroeg: “Waar is iedereen trouwens?” Ik dacht altijd dat deze studentenhuizen vol zaten met meisjes die in hun Kappa-outfit aan het bekomen waren van hun kater.”
“De meesten zijn naar hun colleges,” zei Rachel, terwijl ze haar ogen droogdepte. “En een paar meisjes zijn gaan ontbijten. Trouwens,” voegde ze eraan toe, “dit is geen echt studentenhuis. Het is alleen maar een ruimte die we huren om uit te rusten en wat te chillen als we niet naar onze kamers willen. Cindy verbleef hier trouwens nooit. Het was haar te modern. Ze hield meer van een iets huiselijkere sfeer.”
“Waar woont ze dan wel?”
“Op een studentenkamer niet ver hier vandaan,” zei Rachel. “Maar zaterdagavond ging ze niet naar huis. Ze zou haar vriend ontmoeten.”
“Vriend?”
Rachel knikte. “Winston Graves, populaire laatstejaarsstudent, roeier, enorme eikel. Niemand begreep wat ze in die gozer zag. Ik wel, denk ik. Hij is razend knap en zijn ouders zijn stinkend rijk. Cindy had nooit geld. Als je zelf niet veel geld hebt, kan ik wel begrijpen dat je voor dit soort types valt.”
Inderdaad, dacht Avery. Daar weet ik alles van. Ze bedacht hoe het geld, de prestige en de macht van haar vorige baan ertoe hadden geleid dat ze ging geloven dat ze helemaal niet meer dat bange en vastberaden meisje was dat Ohio had verlaten.
“Waar woont Winston?” vroeg ze.
“Winthrop Square. Dat is hier niet zo ver vandaan. Maar Cindy is daar nooit aangekomen. Winston kwam zondagmorgen langs en vroeg naar haar. Hij dacht dat ze vergeten was dat ze hadden afgesproken en dat ze hem had laten zitten. Dus zijn we samen naar het huis gegaan waar ze woont. Maar daar was ze ook niet. En toen heb ik de politie gebeld.”
“Kan ze ergens anders naartoe gegaan zijn?”
“Zeker niet,” zei Rachel. “Zo is Cindy helemaal niet.”
“Dus toen ze hier vertrok wist je zeker dat ze naar Winston ging?”
“Absoluut.”