Een Gift Van Wapens . Морган Райс
tegen de houten scheepsromp aan. Ze gromde zachtjes, en voelde dat ze niet meer de kracht had die ze ooit had gehad. Ze was overgeleverd aan haar nieuwe lot, wetende dat ze werd weggebracht om gedood te worden, of erger, de rest van haar leven in gevangenschap door te brengen. Het kon haar niet schelen wat er van haar terecht zou komen. Ze wilde alleen maar dat Thor in orde was. En ze wilde een kans, slechts een laatste kans, om wraak te nemen op haar aanvallers.
“Daar is ze! Ze is het dek over gegleden!” riep één van de soldaten van het Rijk.
Mycoples voelde een stekende pijn in de gevoelige schubben van haar gezicht, en ze zag twee soldaten van het Rijk, met speren van negen meter lang, die haar vanaf een veilige afstand door het net heen in haar hoofd staken.
Ze probeerde naar hen uit te halen, maar het net hield haar tegen. Ze gromde terwijl ze haar steeds weer staken, lachend.
“Ze is nu niet meer zo angstaanjagend, of wel?” vroeg één van hen.
De ander lachte, en raakte bijna haar oog. Mycoples kon nog net haar hoofd wegdraaien en haar zicht sparen.
“Ze is zo onschadelijk als een vlieg,” zei hij.
“Ik heb gehoord dat ze haar tentoon gaan stellen in de hoofdstad van het Rijk.”
“Dat is niet wat ik heb gehoord,” zei de ander. “Ik hoorde dat ze haar vleugels eraf gaan snijden en haar gaan martelen voor alle slachtoffers die ze heeft gemaakt.”
“Dat zou ik graag willen zien.”
“Moeten we haar echt intact afleveren?”
“Orders.”
“Maar ik zie niet in waarom we haar niet een beetje kunnen verminken. Ze heeft tenslotte niet allebei haar ogen nodig, of wel?”
De ander lachte.
“Als je het zo stelt, ik denk het niet,” antwoordde hij. “Ga ervoor.”
Eén van de mannen kwam dichterbij en hief zijn speer.
“Hou je stil, meisje,” zei de soldaat.
Mycoples deinsde terug, hulpeloos terwijl de soldaat op haar af kwam, op het punt om zijn lange speer in haar oog te steken.
Plotseling sloeg er weer een golf over de boeg heen; de soldaat ging onderuit, en hij gleed recht op haar gezicht af, zijn ogen wijd opengesperd van angst. Met een enorme krachtsinspanning slaagde Mycoples erin om één van haar klauwen net hoog genoeg op te tillen zodat de soldaat onder haar doorgleed. Toen boorde ze haar klauw door zijn keel heen.
Hij gilde en het bloed spoot alle kanten op terwijl hij onder haar stierf. Het was een schrale troost voor Mycoples.
De andere soldaat draaide zich om en rende weg, schreeuwend om hulp. Binnen enkele momenten verscheen er een dozijn soldaten van het Rijk, gewapend met lange speren.
“Doodt het beest!” schreeuwde één van hem.
Ze kwamen op haar af om haar te doden, en Mycoples wist zeker dat het hen zou lukken.
Mycoples werd overspoeld door een golf van woede, heviger dan ze ooit had gevoeld. Ze sloot haar ogen en bad tot God om één laatste golf van kracht.
Ze voelde een intense hitte in haar buik vormen, die naar haar keel stroomde. Ze tilde haar kop op en brulde. Tot haar eigen verbazing kwam er een golf van vlammen uit.
De vlammen gingen door het net heen, en hoewel ze het Akron niet vernietigden, werden de mannen die op haar afkwamen verzwolgen door een muur van vuur.
Ze schreeuwden het uit terwijl hun lichamen in vlammen opgingen; de meesten zakten op het dek in elkaar, en degenen die niet onmiddellijk stierven sprongen overboord. Mycoples glimlachte.
Er verschenen tientallen andere soldaten, gewapend met knuppels, en Mycoples probeerde haar vuur weer op te roepen.
Maar deze keer werkte het niet. God had haar gebeden beantwoord, en haar één keer geholpen. Maar nu kon ze niets meer doen. Ze was dankbaar voor wat haar was gegund.
Tientallen soldaten kwamen op haar af en sloegen haar met hun knuppels. Langzaam voelde Mycoples zichzelf wegzakken, en haar ogen sloten zich. Ze krulde zich op in een bal, en vroeg zich af of haar tijd op deze wereld tot een einde was gekomen.
Spoedig was er niets meer dan duisternis.
HOOFDSTUK ZEVEN
Romulus stond aan het roer van zijn enorme zwart met goud geverfde schip. De vlag van het Rijk, een leeuw met een adelaar in zijn bek, wapperde fel in de wind. Hij stond daar met zijn handen op zijn heupen. Zijn brede, gespierde lichaam leek alsof het aan het dek vastgenageld was, en hij keek uit over de lichtgevende golven van de Ambrek. In de verte kwam de kust van de Ring in het zicht.
Eindelijk.
Romulus’ hart zwol van anticipatie terwijl hij voor het eerst in zijn leven de Ring aanschouwde. Zijn schip was bemand met tientallen van zijn beste mannen, en echter hem zeilden duizenden van de beste schepen van het Rijk, een uitgestrekte vloot die de zee bijna leek te verzwelgen. Ze hadden de lange weg genomen, om de Ring heen, vastberaden om aan de McCloud kant aan land te gaan. Romulus was van plan om de Ring in zijn eentje te betreden, zijn voormalige baas te besluipen, en hem te doden wanneer hij het niet zou verwachten.
Hij glimlachte bij de gedachte. Andronicus had geen flauw benul van de macht of sluwheid van zijn eerste bevelhebber, en hij zou het op de pijnlijke manier leren. Hij had hem nooit moeten onderschatten.
Er gleden hoge golven voorbij, en Romulus genoot van de koude spetters in zijn gezicht. In zijn armen had hij de magische mantel, en hij voelde dat het zou werken, dat hij er het Ravijn mee zou kunnen oversteken. Hij wist dat zodra hij de mantel omdeed, hij onzichtbaar zou zijn, dat hij door het Schild heen kon, en alleen de Ring in kon gaan. Zijn missie vereiste heimelijkheid en sluwheid en verassing. Zijn mannen zouden hem natuurlijk niet kunnen volgen, maar hij had hen niet nodig: zodra hij binnen was, zou hij Andronicus’ mannen vinden, en hen overtuigen om voor hem te vechten. Hij zou een tweedeling veroorzaken en zijn eigen leger creëren, zijn eigen burgeroorlog. Tenslotte waren de soldaten van het Rijk net zo trouw aan Romulus als aan Andronicus. Hij zou Andronicus’ eigen mannen tegen hem gebruiken.
Vervolgens zou Romulus een MacGil vinden, hem mee terug nemen om het Ravijn over te steken, en als de legende klopte, zou het Schild vernietigd worden. Met het Schild naar beneden zou zijn hele vloot naar binnen kunnen stromen, en dan zouden ze de Ring voorgoed vernietigen. En dan, eindelijk, zou Romulus de ultieme heerser van het universum zijn.
Hij haalde diep adem. Hij kon het nu bijna proeven. Hij had zijn hele leven voor dit moment gevochten.
Romulus keek op naar de bloedrode lucht. De tweede zon ging net onder en stond als een enorme bal aan de horizon. Het was de tijd van de dag waarop Romulus tot zijn goden bad, de God van het land, de God van de Zee, de God van de Lucht, de God van de Wind—en bovenal, de God van Oorlog. Hij wist dat hij hen allemaal moest bevredigen. Hij was voorbereid: hij had vele slaven meegebracht om te offeren, wetende dat hun bloed hem macht zou geven.
De golven sloegen om hem heen terwijl ze de kust naderden. Romulus wachtte niet tot de anderen de touwen neerlieten, maar sprong van de romp af zodra de boeg het zand raakte. Hij viel een goede zes meter naar beneden en landde op zijn voeten, tot aan zijn middel in het water. Hij vertrok geen spier.
Romulus waadde door het water het strand op, alsof het van hem was. Achter hem lieten zijn mannen de touwen neer en gingen ze van boord, terwijl het ene na het andere schip aanmeerde.
Romulus keek toe en glimlachte. De hemel werd langzaam donker, en hij had de kust op het perfecte moment bereikt om een offer te brengen. Hij wist dat hij had aan de goden te danken had. Hij wendde zich tot zijn mannen.
“VUUR!” schreeuwde Romulus.
Zijn mannen haastten zich om een enorm vuur te bouwen, vier meter hoog. Al snel lag er een enorme stapel hout klaar om aan gestoken te worden, in de vorm van een driepuntige ster.
Romulus