Nacht van de Dapperen . Морган Райс
met Merk aan haar zijde en de vloot van de Verloren Eilanden achter zich, en ze voelde alle ogen op zich branden. Dit geliefde eiland, het thuis van de Wachters, het thuis van de dappere krijgers van Knossos, was niet meer. Het was in vlammen opgegaan. Het glorieuze fort was verwoest, de geliefde krijgers die duizenden jaren lang op wacht hadden gestaan waren gedood door de trollen, of afgemaakt door de zwerm draken.
Lorna voelde beweging en toen ze zich omdraaide zag ze dat Alec, de jongen die de draken had gedood, degene die eindelijk rust had gebracht in de Baai des Doods, naast haar kwam staan. Hij stond daar, met zijn zwaard in zijn hand, en zag er net zo verdwaasd uit als zij. Ze werd overspoeld door dankbaarheid voor hem en het wapen dat hij in zijn handen hield. Ze wierp een blik op het Onafgemaakte Zwaard, een waar pronkstuk, en kon de intense energie die er vanaf straalde voelen. Ze dacht aan de dood van de draken, en ze wist dat hij het lot van Escalon in handen had.
Lorna was dankbaar dat ze nog leefde. Ze wist dat zij en Merk een noodlottig einde in de Baai des Doods zouden hebben gevonden als deze mannen van de Verloren Eilanden niet gearriveerd waren. Maar ze voelde zich ook schuldig voor zij die het niet hadden overleefd. Wat haar nog het meeste pijn deed was dat ze dit niet had voorzien. Haar hele eenzame leven in de Toren van Kos had ze alles voorzien, alle wendingen van het lot. Ze had de komst van de trollen voorzien, de komst van Merk, en zelfs de verwoesting van het Zwaard van Vlammen. Ze had de grote strijd op het Eiland van Knossos voorzien—maar niet hoe het afliep. Ze had niet voorzien dat het eiland in vlammen op zou gaan, en ze had de draken ook niet voorzien. Ze begon aan haar eigen krachten te twijfelen, en dat raakte haar diep.
Hoe kon dit gebeuren? vroeg ze zich af. Het enige mogelijke antwoord was dat het lot van Escalon van het ene op het andere moment veranderde. Wat duizenden jaren geleden was geschreven, werd ongeschreven. Het lot van Escalon, voelde ze, was onzeker. Het was nu vormloos.
Lorna voelde alle ogen op zich branden. Iedereen wilde weten waar ze nu heen moesten, wat het lot zou brengen terwijl ze weg zeilden van het brandende eiland. Als de wereld brandde in de chaos, wilde iedereen een antwoord van haar.
Terwijl Lorna daar stond deed ze haar ogen dicht. Langzaam voelde ze het antwoord in zich opwellen. Het vertelde haar waar ze het meest nodig waren. Maar iets verstoorde haar zicht. Verschrikt herinnerde ze het zich. Thurn.
Lorna deed haar ogen open en speurde het water af. Ze bekeek de levenloze lichamen die voorbij dreven, de zee van lijken die tegen de scheepsromp op botsten. De zeelui hadden al uren gezocht, maar zonder succes.
“Mijn vrouwe, het schip wacht op uw bevel,” drong Merk voorzichtig aan.
“We hebben al uren gezocht,” voegde Sovos toe. “Thurn is dood. We moeten hem loslaten.”
Lorna schudde haar hoofd.
“Ik voel dat hij nog leeft,” kaatste Lorna terug.
“Ik, meer dan wie dan ook, wil dat dat zo is,” antwoordde Merk. “Ik ben hem mijn leven verschuldigd. Hij heeft ons van de adem van de draken gered. Maar we zagen hem vlam vatten en in zee vallen.”
“Maar we hebben hem niet zien sterven,” antwoordde ze.
Sovos zuchtte.
“Zelfs als hij op de één of andere manier de val overleefd zou hebben, mijn vrouwe,” voegde Sovos toe, “dan zou hij zijn gestorven in het water. We moeten hem loslaten. Onze vloot heeft richting nodig.”
“Nee,” zei ze beslist. Er klonk autoriteit in haar stem. Ze voelde een voorgevoel in zich opwellen, een tinteling tussen haar ogen. Het vertelde haar dat Thurn nog leefde, ergens tussen de wrakstukken, tussen de duizenden drijvende lichamen.
Lorna liet haar blik over het water glijden, wachtend, hopend, luisterend. Ze was hem dit verschuldigd, en ze zou een vriend nooit de rug toekeren. De Baai des Doods was griezelig stil. De trollen waren dood, de draken waren weg; en toch droeg de Baai een eigen geluid, het onophoudelijke huilen van de wind, het gespetter van de schuimkoppen, het kreunen van hun schommelende schip. Terwijl ze luisterde, begon de wind aan te trekken.
“Er is storm op komst, mijn vrouwe,” zei Sovos uiteindelijk. “We moeten hier weg. We hebben richting nodig.”
Ze wist dat ze gelijk hadden. En toch kon ze hem niet loslaten.
Net toen Sovos zijn mond open deed om te spreken, werd Lorna ineens overspoeld door opwinding. Ze leunde over de reling. Daar, in de verte, dobberde iets in het water, meegevoerd door de stroming. Ze voelde een tinteling in haar buik, en ze wist dat het hem was.
“DAAR!” schreeuwde ze.
De mannen haastten zich naar de reling en staarden over de rand, en zij zagen het ook: daar lag Thurn, drijvend in het water. Lorna verspilde geen seconde. Ze nam twee grote stappen, sprong van de reling af en dook het ijskoude water van de baai in.
“Lorna!” riep Merk uit. Er klonk bezorgdheid in zijn stem.
Lorna zag de rode haaien onder zich krioelen, en begreep zijn ongerustheid. Ze cirkelden rond Thurn, maar hoewel ze hem aanstootten, zag ze dat ze er nog niet in waren geslaagd door zijn wapenrusting heen te komen. Thurn had geluk, besefte ze, dat hij nog steeds zijn wapenrusting aan had. Het was het enige dat zijn leven had gered—dat, en de houten plank die hem drijvende hield. Maar de haaien werden steeds brutaler, en ze wist dat hij niet lang meer had.
Ze wist ook dat de haaien op haar af zouden komen. Toch aarzelde ze geen moment, niet nu zijn leven in gevaar was. Zoveel was ze hem wel verschuldigd.
Lorna belandde in het water, overweldigd door de ijzige kou, en zonder te stoppen zwom ze onder het wateroppervlak door tot ze bij hem was. Ze gebruikte haar kracht om sneller te zwemmen dan de haaien. Ze sloeg haar armen om hem heen en voelde dat hij nog leefde. Hij was alleen bewusteloos. De haaien begonnen op haar af te komen, en ze zette zich schrap, klaar om te doen wat ze moest om hen in leven te houden.
Ineens zag Lorna touwen naast zich landen. Ze greep er één stevig vast en voelde hoe ze snel naar achteren werd getrokken. Het was geen moment te laat: een rode haai sprong uit het water omhoog en beet naar haar benen. Hij miste haar net.
Lorna, die Thurn stevig vasthield, werd de lucht in getrokken, de ijskoude wind in. Ze bungelden heen en weer en zwaaien tegen de romp van het schip aan. Een moment later werden ze door de crew omhoog gehesen. Op het laatste moment ving ze nog een glimp van de haaien op, woedend omdat ze hun maaltijd kwijt waren.
Lorna belandde met een doffe bons op het dek, Thurn in haar armen. Ze draaide hem onmiddellijk om en onderzocht hem. De helft van zijn gezicht was verminkt, verbrand door de vlammen, maar hij had het in ieder geval overleefd. Zijn ogen waren gesloten. Ze keken tenminste niet naar de hemel; dat was een goed teken. Ze legde haar handen op zijn hart, en ze voelde iets. Het was zwak, maar hij had een hartslag.
Lorna legde haar handpalmen op zijn hart, en ze voelde een golf van energie, een intense hitte die door haar handen stroomde, naar hem toe. Ze riep haar krachten op en wenste dat Thurn weer tot leven kwam.
Ineens gingen Thurns ogen open. Snakkend naar adem schoot hij overeind, en hij gaf water op. Hij hoestte en de andere mannen haastten zich naar voren en wikkelden hem in vachten om hem op te warmen. Lorna was dolblij. Ze zag dat hij weer kleur in zijn gezicht kreeg, en ze wist dat hij het zou halen.
Ineens voelde Lorna hoe er een warme vacht over haar schouders werd gelegd. Toen ze zich omdraaide zag ze Merk glimlachend op haar neerkijken. Hij hielp haar overeind.
De mannen verzamelden zich om haar heen. Ze keken haar nu met nog meer respect aan.
“En nu?” vroeg hij ernstig. Hij moest bijna schreeuwen om boven de wind en het gekreun van het schip uit te komen.
Lorna wist dat hun tijd schaars was. Ze sloot haar ogen en strekte haar handen uit naar de hemel, en langzaam begon ze de textuur van het universum te voelen. Nu het Zwaard van Vlammen verwoest was, Knossos in vlammen was opgegaan en de draken waren gevlucht, moest ze weten waar Escalon hen nodig had.
Ineens voelde ze de vibratie van het Onafgemaakte Zwaard naast zich, en ze wist het. Ze draaide zich om en keek Alec aan, en hij staarde terug.
Ze