Agent Nul. Джек Марс
tevoorschijn, en stak het uiteinde met het roze gummetje in zijn mond.
“Je weet wat dit is,” zei hij simpelweg. “Je weet hoe het werkt. Als je iets zegt buiten de antwoorden op mijn vragen, doen we je pijn. Begrepen?”
Reid knikte eenmaal. “Ja.”
De ondervrager zette een schakelaar om en friemelde aan de knopjes van de machine. De fronsende woesteling stond aan zijn schouder. Hij blokkeerde het licht van de operatiekamerlamp en staarde neer op Reid.
De dunne naaldjes dansten lichtjes tegen de rol wit papier en lieten zo vier zwarte sporen achter. De verhoorder markeerde het vel met een krabbeltje, en wendde toen weer zijn kille blik naar Reid. “Welke kleur heeft mijn hoed?”
“Wit,” antwoordde Reid zachtjes.
“Welk diersoort ben jij?”
“Mens.” De ondervrager was een basis aan het vaststellen voor de aankomende vragen – gewoonlijk vier of vijf bekende waarheden zodat hij kon controleren of er leugens werden verteld.
“In welke stad woon je?”
“New York.”
“Waar ben je nu?”
Reid schamperde bijna. “In een…in een stoel. Ik weet het niet.”
De ondervrager maakte periodieke markeringen op het papier. “Wat is je naam?”
Reid deed zijn best om met vaste stem te spreken. “Reid. Lawson.”
Alledrie bekeken ze de machine. De naaldjes gingen onverstoord voort; er waren geen bijzondere pieken of dalen in de kraslijntjes.
“Wat is je beroep?” vroeg de ondervrager.
“Ik ben hoogleraar Europese Geschiedenis aan Columbia University.”
“Hoe lang ben je hoogleraar aan de universiteit geweest?”
“Dertien jaar,” antwoorde Reid naar waarheid. “Ik was vijf jaar lang assistent-hoogleraar en toen zes jaar lang adjunct-hoogleraar in Virginia. Ik ben de laatste twee jaar hoogleraar in New York.”
“Ben je ooit in Teheran geweest?”
“Nee.”
“Ben je ooit in Zagreb geweest?”
“Nee!”
“Ben je ooit in Madrid geweest?”
“N-ja. Een keer, ongeveer vier jaar geleden. Ik was daar voor een topconferentie namens de universiteit.”
De naaldjes tikten gestaag op een lijn.
“Begrijpen jullie het dan niet?” Hoewel Reid wilde schreeuwen, probeerde hij uit alle macht kalm te blijven. “Jullie hebben de verkeerde persoon. Wie het ook is die jullie zoeken, ik ben het niet.”
De ondervrager brieste, maar verder kwam er geen reactie. De woesteling hield zijn handen in elkaar geklemd voor zijn lichaam. Zijn aderen contrasteerden sterk met zijn huid.
“Heb je ooit een man ontmoet die Sjeik Mustafar heet?” vroeg de ondervrager.
Reid schudde zijn hoofd. “Nee.”
“Hij liegt!” De lange, magere man betrad de kamer – een van de andere twee mannen die hem in zijn huis belaagd hadden, dezelfde die hem de eerste keer zijn naam had gevraagd. Hij schreed naar binnen met lange passen, en richtte een vijandige blik op Reid. “De machine kan misleid worden. Dat weten we.”
“Er zou een teken moeten zijn,” antwoordde de ondervrager kalm. “Lichaamstaal, zweet, hartslag…Alles doet aannemen dat hij de waarheid vertelt.” Reid bedacht dat ze Engels spraken voor hem.
De lange man draaide zich om en ijsbeerde door het betonnen kamertje, intussen boos prevelend in het Arabisch. “Vraag hem over Teheran.”
“Heb ik gedaan,” antwoordde de ondervrager.
De lange man draaide zich met een ruk om naar Reid. Hij was razend. Reid hield zijn adem in en wachtte tot hij weer een dreun zou krijgen.
In plaats daarvan hervatte de man het ijsberen. Hij sprak snel in het Arabisch. De ondervrager antwoordde. De woesteling staarde naar Reid.
“Alstublieft! zei hij luid over hun geklets heen. “Ik ben niet wie u denkt dat ik ben. Ik heb geen herinnering van iets van wat u gevraagd heeft…”
De lange man zweeg abrupt en sperde zijn ogen wijd open. Hij gaf zichzelf bijna een klap tegen het voorhoofd, en sprak toen opgewonden met de ondervrager. De onbewogen man in de kufi aaide over zijn kin.
“Mogelijk,” zei hij in het Engels. Hij stond op en pakte Reids hoofd tussen zijn beide handen.
“Wat is dit? Wat gaat u doen?” vroeg Reid. De vingertoppen van de man betastten langzaam zijn schedel.
“Stil,” zei de man botweg. Hij voelde over Reids haargrens, zijn nek, zijn oren – “Ah!” zei hij scherp. Hij babbelde tegen zijn kameraad, die op hen afvloog en hardhandig Reids hoofd naar een kant rukte.
De ondervrager liet een vinger over Reids slaapbeen glijden, het stukje bot net achter zijn oor. Er was een langwerpige bobbel onder de huid, nauwelijks groter dan een rijstkorreltje.
De ondervrager blafte iets tegen de lange man, en de laatste verliet haastig de kamer. Reids nek deed pijn door de vreemde hoek waarin ze zijn hoofd hielden.
“Wat? Wat gebeurt er?” vroeg hij.
“Dit knobbeltje, hier,” zei de ondervrager, die er zijn vinger weer over liet gaan. “Wat is dit?”
“Dat…dat is maar een botvergroeiing,” zei Reid. “Het zit daar sinds ik in een auto-ongeluk zat, toen ik ergens in de twintig was.”
De lange man kwam snel terug, ditmaal met een plastic dienblad. Hij zette het neer op het karretje, naast de leugendetector. Ondanks het gedempte licht en de vreemde hoek van zijn hoofd, kon Reid duidelijk zien wat er op dat dienblad lag. Zijn maag kneep zich samen van angst.
Het dienblad huisde een aantal scherpe, zilveren werktuigen.
“Waarvoor zijn die?” Zijn stem klonk paniekerig. Hij wrong zich tegen de touwen waarmee hij vastgebonden was. “Wat doen jullie?”
De ondervrager snauwde een kort bevel aan de woesteling. Hij deed een stap voorwaarts, en Reid werd bijna verblind door de plotselinge felheid van de operatiekamerlamp.
“Wacht…wacht!” riep hij. “Vertel me gewoon wat jullie willen weten!”
De woesteling greep Reids hoofd met zijn grote handen en hield het stevig vast, waardoor hij niet kon bewegen. De ondervrager koos een werktuig – een scalpel met een dun lemmet.
“Doe het alstublieft niet…doe het niet…” Reid ademde met horten en stoten. Hij hyperventileerde bijna.
“Sst,” zei de ondervrager kalm. “Je doet er goed aan stil te blijven zitten. Ik wil je oor er niet afsnijden. Of in ieder geval niet per ongeluk.”
Reid schreeuwde het uit toen het mes in de huid achter zijn oor sneed, maar de woesteling hield hem in bedwang. Iedere spier in zijn lichaam stond op strak.
Een vreemd geluid kwam hem ter ore – een zachte melodie. De ondervrager zong een wijsje in het Arabisch terwijl hij in Reids hoofd zat te snijden.
Hij liet de bloederige scalpel op het dienblad vallen terwijl Reid kleine teugjes adem door zijn tanden siste. Toen reikte de ondervrager naar een punttang.
“Ik vrees dat dit maar het begin was,” fluisterde hij in Reids oor. “Wat nu volgt gaat echt pijn doen.”
De tang greep iets in Reids hoofd vast – was het zijn bot? – en de ondervrager rukte. Reid gilde het uit toen een withete pijn door zijn brein schoot en naar zijn zenuwuiteinden pulseerde. Zijn armen trilden. Zijn voeten sloegen tegen de grond.
De pijn werd steeds sterker totdat Reid dacht dat hij het niet