Karolingsche Verhalen. Alberdingk Thijm Josephus Albertus

Karolingsche Verhalen - Alberdingk Thijm Josephus Albertus


Скачать книгу
zijn? Wat wij te zamen opdoen, van nu tot het dag wordt, dat zal ik deelen – en gij zult kiezen. Die daar geen vrede mee heeft, is een dwaas."

      Elegast zeide: "Waar ligt de schat, lieve vriend? Deelt mij dat mede. Het mag op zoodanige plaats zijn, dat ik mee trek; maar ik wil het weten, eer ik u een enkelen voetstap volg."

      Daarop zeide Carel, de edele man: "Ik zal 't u dan zeggen. Het is de Koning, die zoo groote schatten liggen heeft, dat het hem niet zóo veel zoû kunnen deren of benadeelen, al hadden wij er onze paarden mee vol geladen."

      Toen de Koning aldus sprak, dat hij zich-zelven bestelen wilde, kon Elegast zich niet bedwingen, en zeide: "Dat moge God verhoeden! Daar is niemant, die er mij toe bewegen zoû, dat ik den Koning schade dede. Al heeft hij mij door kwaden raad mijn land ontnomen en mij gebannen, ik zal hem des niet-te-min mijn leven lang goed vriend zijn, zoo veel ik vermag. Ik zal hem heden nacht niet schaden: want Hij is mijn rechte Heer. Dede ik hem iets anders dan eere – ik zoû het mij voor God moeten schamen; men zoû mij zoo iets niet moeten raden!"

      Als de Koning dit hoorde, verblijdde hij zich in zijn harte, dat Elegast, de roover, hem goed gunde en liefhad. Hij dacht bij zich-zelven – 'kon ik, met behoud mijner eere, thuiskomen, ik zoû hem zoo veel goed geven, dat hij zonder stelen of rooven al zijn dagen leven kon. Dat mag men wel van mijn gelooven!'

      Na deze overweging vraagde hij aan Elegast – 'of deze hem ergends anders wilde heenleiden, daar zij die nacht te zamen buit mochten opdoen; hij zoû daar van zijn kant, zoo Elegast hem meê woû laten gaan, gaarne zijn kracht en behendigheid aan wijden. Elegast zeide: "Wat mij betreft – gaarne: maar ik ben niet geheel zeker, of gij soms den spot niet met mij drijft. Bij Eggheric van Egghermonde, die des Konings zuster tot vrouw heeft, daar kunnen wij stelen, zonder ons te bezondigen. 't Is schande en jammer, dat hij leeft. Menig heeft hij verraden en in groot onheil gebracht. Zelfs den Koning, zijnen Heer, zoû hij aan het leven en de eere staan – ging alles naar zijn wensch: dat kan ik u getuigen. En echter heeft hij land en zand en menig ding – burcht en leen – aan den Koning te danken. Al had hij geen andere toevlucht – het zoû hem luttel schaden, dat wij van het zijne teerden. Daarheen – zoo ge wilt – zullen wij optrekken." Toen overlegde de Koning bij zich-zelven, dat het daar, gelijk het geschapen stond, goed stelen ware: hij was toch wel zeker, dat al zoû hij bij zijne zuster in boeyen raken, zij hem ongaarne zoû laten hangen. Eindelijk kwamen zij overeen daar gezamendlijk heen te rijden, om Eggherics grooten schat te stelen. De Koning vergat zijn rol geen oogenblik.

      Zij kwamen huns weegs, op hunne paarden, door een veld gereden, daar zij een ploeg vonden staan. De Koning steeg aanstonds af, en Elegast reed vooruit op den weg, dien hij had aangewezen. De Koning nam het ploegijzer in de hand, en dacht bij zich-zelven: 'Dit is goed voor ons werk. Die in burchten naar schatten wil graven, behoort zich van alles te voorzien, dat hem te pas kan komen.' Toen zat hij aanstonds weder op, gaf zijn ros de sporen, en volgde Elegast na, die hem een weinig vooruit was geraakt.

      Luistert goed: nu zult ge wat wonders hooren!

      Toen ze voor de burcht gekomen waren, de schoonste en beste die aan den Rijn stond, sprak Elegast: "Hier zal het zijn. Ziet nu eens, Adelbrecht," zeide hij, "wat dunkt u dat thands gedaan moet worden? Ik zal handelen naar uwen raad. Het zoû mij toch leed doen, indien u eenig ongeval overkwam en men zeide dan naderhand – 'dat is alles te wijten aan Elegast'!"

      Op dit zeggen antwoordde de Koning aldus:

      "Ik ben nooit in zaal noch hof van deze burcht geweest – zoo ver ik weet. Het zoû mij kwalijk afgaan, er u thands den weg te wijzen. Alles moet op u aankomen."

      Elegast hernam: "'t Is mij ook wel – zoo gij een behendig dief zijt: dat zal ik spoedig weten. Laat ons zonder verwijl een gat in den muur maken, om door te kruipen." Dit werd weerzijds goedgevonden. Zij bonden hunne vlugge paarden vast en slopen stil naar den muur. Elegast trok een ijzer, waar hij den muur meê zoû stuk slaan. Toen haalde ook de Koning het ploegijzer voor den dag. Elegast begon te lachen en vroeg: "waar hij dat schoone stuk had doen vervaardigen"; "wist ik het huis van den maker," zeide hij – "dan bestelde ik er hem óok zoo éen voor mij. Een dusdanig zag ik tot zulke dingen, als het boren door een muur, nimmer gebruiken." – "Dat kan wel zijn," sprak de Koning; "drie dagen zijn verstreken sints ik om buit den Rijn kwam langsgereden; bij die gelegenheid heb ik mijn ijzer in den loop moeten laten, het ontviel mij op den weg. Men achtervolgde hij, en uit vrees voor schade en schande, dorst ik niet te-rug-keeren. Zoo ben ik mijn ijzer kwijtgeraakt. Dit andere raapte ik bij 't maanlicht op, waar ik het vond aan een ploeg." – "Nu, 't is goed genoeg," zeide Elegast, "als wij er meê binnenraken. Later bestelt gij u een ander."

      Zij hielden op met spreken; het gat werd gemaakt: deze taak paste den geoefenden leden van Elegast beter, dan dien van Koning Carel. Al was hij groot en sterk – op zulken arbeid verstond hij zich niet.

      Toen zij het gat in den muur geheel doorgeboord hadden, en zij er in zouden gaan, zeide Elegast: "Nu zult gij hier buiten in ontvang nemen, wat ik u brengen zal." Hij woû niet toelaten, dat de Koning ook naarbinnen zoude gaan; zoo zeer vreesde hij voor eenig nadeel; hij hield hem namelijk niet voor een behendigen dief. Nochtans wilde hij wel en wee en heel zijn winst met hem deelen. Kortom – Carel bleef buiten, en Elegast kroop naar binnen.

      Elegast was in allerlei kunstgrepen ervaren, die hij op menige plaats te werk had gesteld. Hij plukte een kruid uit een aarden vat dat daar juist van pas bij de hand was, en nam het in den mond. Die zulk een kruid had, verstond de hanen als zij kraayen en de honden als zij blaffen. Hij hoorde dan op het zelfde oogenblik een hond en eenen haan zeggen in hun Latijn 'dat de Koning daar buiten den hof stond.'

      "Wat!" riep Elegast: "hoe kan dat zijn! – zoû de Koning daar buiten zijn? – Ik ben bang, dat mij leed dreigt! Ik ben, 'k geloof' 'et zeker, verraden – of een elfenspook misleidt mij."

      Elegast ging te-rug naar de plaats waar hij den Koning verliet, en verhaalde hem, wat hij – of hij moest zich geweldig bedrogen hebben! – gehoord had zoowel van een haan als van een hond, die in hunne taal verteld hadden, dat de Koning daar in de nabijheid was – alleen wisten zij niet hoe dicht.

      Toen zeide Carel, de edele man: "Wie heeft het u dan gezegd? – Wat zoû de Koning hier uitrichten? – Zoudt gij een hoen gelooven of wat een hond blaffen mag? – Zoo rust uw geloof op geenen vasten grond! 't Komt mij voor, dat ge mij sprookjes verhaalt. Wat hebt ge noodig mij te verontrusten? Uw geloof is gants zonder grond."

      – "Nu luistert dan zelf!" zeide Elegast. En daarom stak hij den Koning van het kruid in den mond, dat daar groeide, en zeide: "Nu kunt gij hooren, wat ook ik gehoord heb." Opnieuw kraaide de haan zoo als hij te voren deed, dat de Koning in de nabijheid was – maar dat hij niet wist hoe dicht.'

      "Gezelle," zeide Elegast, "ik moog den strop krijgen, als de Koning niet in den omtrek is!"

      – "Foei, gezel!" zeide Carel, "zijt gij vervaard? Ik dacht u koener. Doet, wat wij afgesproken hebben: gaan wij voort – al wierden wij beiden ook gevangen." – "'t Is wel," zeide Elegast, "ik zal voortgaan. Maar laci, wat zult gij er bij winnen! Indien het gebeurde, dat men ons ving, ik zoû 't wel zoo goed als gij ontspringen." Elegast eischt daarop zijn kruid te-rug. De Koning zocht 'et op en neêr heen en weêr in zijn mond; maar hij had het verloren; hij kon 'et niet vinden.

      "Wat is er met mij gebeurd?" sprak hij; "mij dunkt, ik ben het kruid kwijt, dat ik zooeven tusschen mijne tanden gesloten hield. Bij mijn geloof! dat doet mij leed!" Daarop zeide Elegast lachende: "Zijt gij iemant, die uit stelen gaat? – Hoe komt 'et dan toch, dat gij niet telkens gevat wordt? Dat gij nog leeft en niet al lang dood zijt, is waarlijk een groot wonder. Gezel," vervolgde hij, zonder omweten, "ik heb uw kruid wechgepakt. Gij hebt geen haar verstand van stelen!"

      De Koning dacht: "Dat is een waar woord!"

      Daarmeê lieten zij het gesprek varen. Elegast beval zich aan God, dat Hij hem behoeden mocht! hij was niet onbezorgd – maar kon geheime kunsten, waarmee hij allen in slaap bracht, die op de burcht waren, en al de sloten, klein en groot, opende, die men anders alleen opendeed met sleutels; hij ging toen ter plaatse waar de schat lag, zonder dat iemant hem zag of hoorde, en haalde en bracht zoo veel hem geviel.

      Toen wilde Carel henenrijden – maar Elegast beval hem nog te toeven: hij wilde om een zadel gaan, dat in de kamer stond,


Скачать книгу