De vrouw in de hedendaagsche maatschappij. Herman Bavinck

De vrouw in de hedendaagsche maatschappij - Herman  Bavinck


Скачать книгу
Commissie leidde tot geen resultaat. De zaak werd opnieuw ter hand genomen door Minister Heemskerk, die bij K. B. van 24 Maart 1910 eene Commissie benoemde, met onbeperkte opdracht, om de Grondwet te herzien. Alle partijen waren daarin vertegenwoordigd, o. a. de A. R. door Jhr. S. van Citters, Dr. Kuyper, Mr. F. A. C. Graaf v. Lynden v. Sandenburg, Jhr. H. M. J. van Asch van Wijck, wegens overlijden vervangen door Mr. H. A. van de Velde, en Mr. Heemskerk zelf, die als Voorzitter der Commissie optrad. In de Commissie werden natuurlijk ook pogingen beproefd, om Art. 80 te wijzigen. Slechts ééne stem verklaarde zich in de Commissie voor behoud van het bestaande Art. 80, en ook was er maar één lid voor een blanco-artikel in de Grondwet. Maar overigens hield alle overeenstemming op en liepen de meeningen ver uiteen. „Voorgestaan werd – zoo lezen wij in het Verslag – het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen; het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen, die door eigen aanmelding toonen op het bezit prijs te stellen; het algemeen kiesrecht voor mannen en een attributief kiesrecht voor vrouwen, waarbij het stellen van eischen, aan maatschappelijken welstand ontleend, zou zijn uitgesloten. Eindelijk waren er leden, die zich voorstanders verklaarden van algemeen kiesrecht voor mannen, doch van vrouwenkiesrecht niet wilden weten”. Zelfs onder de voorstanders van kiesrecht aan alle gezinshoofden was er weer verschil van meening, hoewel allen goedvonden, dat er ruimte gelaten werd, „om individueele personen, die geen gezinshoofden waren en al of niet tot een gezin behooren, kies-bevoegd te verklaren”. Voor het gezinshoofdenkiesrecht bleek geen meerderheid te bestaan, ofschoon leden der Rechtsche partijen de meerderheid in de Commissie uitmaakten. En zoo bleven ook andere quaesties, aangaande actief en passief vrouwenkiesrecht, den leeftijd van den kiezer, stemplicht, uitsluiting van bedeelden, kiesrecht voor Gemeenteraden en Provinciale Staten, evenredige vertegenwoordiging, onopgelost. De Commissie sprak aan het slot alleen den wensch uit, dat de Regeering erin slagen mocht, voor het moeilijke vraagstuk de aan 's lands welzijn meest bevorderlijke oplossing tot stand te brengen.4

      Toch verklaarde Minister Heemskerk kort daarna nog in de Eerste Kamer: in den wensch naar zelfstandigheid van de vrouw zijn ook goede elementen. Er is geen twijfel aan, of in de tegenwoordige omstandigheden moeten voor de vrouw verschillende betrekkingen openstaan. Maar die beweging kan ook ontaarden in het propaganda maken voor de stelling, alsof eigenlijk de maatschappelijke positie van de vrouw en die van den man in ieder opzicht gelijk zijn. En dat is niet het geval. Wat het vrouwenstemrecht aangaat, voegde de Minister daaraan nog toe, dat er tegen het geleidelijk invoeren van het vrouwenkiesrecht verschillende bezwaren te maken zijn, die misschien niet te maken zijn tegen het meer algemeen invoeren van het vrouwenkiesrecht.5

      Wijl de Grondwetscommissie dus inzake het kiesrecht niet tot overeenstemming kon komen, was ze van te voren met onvruchtbaarheid geslagen. Want het was toch in de eerste plaats de herziening van het kiesrecht, voor welke eene Grondwetscommissie in het leven was geroepen. Ja, juist wijl de Regeering voor de moeilijke taak stond, om eene regeling van het kiesrecht voor te stellen, die in de volksvertegenwoordiging kans van slagen had, riep zij het advies eener Staatscommissie in. Maar daaruit volgt ook, dat, al boden de leden der Commissie samen te dezer zake aan de Regeering niets anders aan dan een goeden wensch, de quaestie daarmede niet van de baan geschoven kon worden. En dit te minder, wijl ook de schoolquaestie om eene oplossing riep. Te dezen aanzien stelde de Commissie voor, Art. 192 der Grondwet zoo te wijzigen, dat het bijzonder onderwijs regel, het openbaar aanvulling werd, en dat beide financieel gelijk zouden staan. Daar slechts zes leden hierin niet mede konden gaan, werd het voorstel door eene groote meerderheid gesteund. Maar toch kon er van eene herziening van Art. 192 der Grondwet en alzoo van eene beëindiging van den schoolstrijd niets komen, indien men inzake de herziening van Art. 80 niet een vergelijk wist te treffen.

      Het Kabinet-Cort van der Linden, dat in Aug. 1913 optrad, nam de twaalf voorstellen inzake Grondwetsherziening, door het vorig Ministerie 5 Febr. 1913 bij de Tweede Kamer ingediend, terug, wijl het de oplossing, van het electorale vraagstuk daarin voorgesteld, niet voor zijne rekening kon nemen. De Troonrede van 1913 stelde een nieuw voorstel tot Grondwetsherziening in uitzicht tot toekenning van het kiesrecht aan alle mannelijke Nederlanders van een te bepalen leeftijd en tot wegneming der grondwettelijke belemmering tegen het toekennen van kiesrecht aan vrouwen. Bij K. B. van 15 Nov. 1913 werd eene Commissie benoemd, om de Regeering te dienen van advies over het meest aannemelijke stelsel van evenredig kiesrecht, en deze bracht al rapport uit 25 Mei 1914. Tevens kondigde de Troonrede de benoeming eener Staatscommissie aan, om te onderzoeken, in hoever eene algemeen bevredigende regeling mogelijk is terzake van de subsidieering van het bijzonder onderwijs en de voorwaarden, welke daaraan verbonden moeten worden. Toen deze Commissie, die reeds in Dec. 1913 benoemd werd, na langen, ernstigen arbeid tot een niet al te ongunstig resultaat kwam, diende de Regeering bij Koninklijke Boodschap van 29 Oct. 1915 twee wetsontwerpen in, n.l. tot het in overweging nemen van een voorstel van verandering in het 2e, 3e en 4e hoofdstuk der Grondwet en van een voorstel van verandering in de Additioneele artikelen der Grondwet. En deze voorstellen hielden inzake het kiesrecht voornamelijk in: algemeen kiesrecht aan mannen, passief kiesrecht aan vrouwen, (dat is: verkiesbaarheid van vrouwen tot leden van Gemeenteraden, Provinciale en Generale Staten), de mogelijkheid, om bij gewone wet aan vrouwen het actieve kiesrecht te verleenen, stemplicht en evenredige vertegenwoordiging.

      De voorstandsters van het algemeen mannen- en vrouwenkiesrecht waren hiermede niet tevreden. Want terwijl de mannen in eens in de Grondwet het algemeen kiesrecht kregen en dit ook terstond in de Additioneele Artikelen tot in bijzonderheden toe geregeld zagen, werd het kiesrecht der vrouwen wederom onbeslist gelaten en op de lange baan geschoven. Wel ontvingen zij in de Grondwet het passief kiesrecht benevens de mogelijkheid, om bij gewone wet het actief kiesrecht te krijgen. Maar de vraag, of zij het krijgen zullen, evenals die, of zij het in eens, algemeen, dan wel geleidelijk, in lengte van tijd, ontvangen zullen, blijft in het onzekere. De strijd voor het vrouwenkiesrecht komt dus niet tot een einde, maar moet misschien nog langen tijd worden voortgezet, en kan, als de quaestie concreet aan de orde komt, nog wel eens een ongewenscht heftig karakter gaan aannemen. Maar de uitslag heeft den Minister in het gelijk gesteld; door niet alles ineens te begeeren, heeft hij verkregen wat hij wenschte. De herziening van Art. 192 der Grondwet werd, na lange discussie en verschillende wijzigingen, in de Tweede Kamer met algemeene stemmen op ééne na aangenomen; en de voorgestelde veranderingen in het kiesrecht gingen er met algemeene stemmen door. Een resultaat, dat niemand tevoren had durven verwachten!

      Toch werden er tegen algemeen en tegen vrouwenkiesrecht van Rechts wel allerlei bezwaren in het midden gebracht. Enkele leden verklaarden, dat zij aan het kiesrecht van gezinshoofden de voorkeur gaven, maar zij aanvaardden het thans voorgestelde algemeen mannenkiesrecht, omdat het historisch noodzakelijk was, bij het groote aantal kiesgerechtigden, dat thans reeds bestond, weinig gewicht in de schaal legde, en een organisch kiesrecht eerst van de toekomst verwacht kon worden. Tegen het vrouwenkiesrecht werden ernstige bedenkingen in het midden gebracht; sommigen waren van oordeel, dat politieke bemoeiïngen niet tot de roeping der vrouw behoorden, en spraken de vrees uit, dat de geaardheid der vrouw en het gezinsleven er onder lijden zouden; blijkens een adres, bij de Tweede Kamer ingekomen, werd het ook volstrekt niet algemeen door de vrouwen begeerd; zelfs werd de gedachte geuit, dat het streven naar het politieke stemrecht der vrouw gevolg was van valsche emancipatiezucht en leiden moest tot de volkomen gelijkstelling van man en vrouw.

      Desniettemin werd van dezelfde zijde door verschillende leden verklaard, dat vrouwenkiesrecht niet met eenig beginsel van geloof of natuurrecht streed, maar eene zaak van politiek beleid was, waarover men onderling verschillen kan. Het passief vrouwenkiesrecht ontmoette slechts weinig bezwaar, wijl het eclectisch was, ten deele reeds bestond, en als een correctief goeden dienst kon bewijzen. En wat het actief stemrecht aangaat, werden de bedenkingen door andere overwegingen opgewogen; immers het was thans niet in een concreet voorstel aan de orde, maar kwam alleen in zoover ter sprake, als de Grondwet daarvoor de mogelijkheid zou openstellen; ook werd erkend, dat het eenvoudig de consequentie was van het individualistisch stemrecht; sommige leden oordeelden zelfs, dat de vrouwen voor de uitoefening van het kiesrecht volstrekt niet ongeschikter zijn dan de mannen, en, in het bezit van dit recht, bij tal van zaken, zooals bijv. de bestrijding van prostitutie en alcohol, de bescherming der vrouw enz., een invloed ten goede van zich zouden doen uitgaan. Over de vraag, aan welke vrouwen eventueel het actief kiesrecht te verleenen zou zijn, liepen de meeningen echter verre uiteen. Zoowel het algemeen


Скачать книгу

<p>4</p>

Verslag der Grondwetscommissie, ingesteld bij K. B. van 24 Maart 1910 no. 16 bladz. 2–4.

<p>5</p>

Handel. der Eerste Kamer 17 Febr. 1913 bladz. 322.