De vrouw in de hedendaagsche maatschappij. Herman Bavinck

De vrouw in de hedendaagsche maatschappij - Herman  Bavinck


Скачать книгу
Hem van zijne goederen. Hij spreekt met haar, evengoed als met de discipelen, over de verborgenheden van het koninkrijk Gods, verg. ook Joh. 4: 27, prijst het geloof der Kananeesche vrouw als dat van den hoofdman over honderd, doet ze getuigen zijn van zijne woorden en daden, van zijn dood, begrafenis en opstanding, en stort op den Pinksterdag ook over haar de gave des Geestes uit.

      Het Christendom is zeker geene politieke en ook geene sociale hervorming geweest, en trachtte daarom ook niet eenige verandering aan te brengen in de verhoudingen, die toenmaals naar recht en gewoonte bestonden tusschen man en vrouw, ouders en kinderen, heeren en slaven, overheid en onderdanen. Doch het was aan de andere zijde ook geen volks-, stands- of staatsgodsdienst, maar eene religie van verzoening en verlossing, door en door katholiek, voor ieder mensch bestemd en geschikt, en daarom ook eene blijde boodschap brengend aan alle menschen, niet het minst aan de vrouw. Het keerde zich zoowel tegen de intellectualistische verlaging als tegen de aesthetische verheerlijking der vrouw, stelde voor beide de religieus-ethische waardeering in de plaats, en wees aan de vrouw eene plaats aan, niet boven en niet beneden, maar naast den man. Terwijl de Grieken met hunne verheerlijking van het intellect minachtend op de vrouw neerzagen en in haar slechts die deugden waardeerden, welke haar voor den man begeerlijk maakten, stelde het Christendom aan man en vrouw dezelfde zedelijke eischen van geloof en bekeering, van reinheid en matigheid, en schonk hun dezelfde weldaden des heils. Zij zijn beiden burgers van hetzelfde koninkrijk Gods, leden van hetzelfde lichaam van Christus. Onder de leden der gemeente – zoo schreef Paulus daarom aan de Galatiërs, 3: 28 – bestaat er geen Jood of Griek, geen dienstbare of vrije, geen man of vrouw, want al te zamen zijn zij één (als het ware één persoon, één mensch) in Christus Jezus, en dus leden van het ééne lichaam, waarvan Christus het Hoofd is. In het natuurlijke bestaat er onder hen allerlei verschil van afkomst, stand, geslacht; maar in het geestelijke valt dat verschil weg, zijn rijke en arme, geleerde en ongeleerde, vrije en dienstknecht, man en vrouw gelijk; niemand heeft in de gemeente, op grond van dat verschil, een voorrecht boven den ander; de Griek staat niet bij den Jood, de dienstknecht niet bij den vrije, de vrouw niet bij den man ten achter; vrouwen en mannen zijn erfgenamen van dezelfde genade des levens, 1 Petr. 3: 7.

      Maar deze geestelijke gelijkheid heft de natuurlijke ongelijkheid tusschen man en vrouw niet op, evenmin als die tusschen Jood en Griek, vrije en dienstknecht, rijke en arme enz. Velen hebben hierin eene onverzoenbare tegenstelling gezien, uit de geestelijke gelijkheid tot de natuurlijke gelijkheid besloten en in naam der eenheid in Christus gemeenschap van goederen en van vrouwen, afschaffing van alle gezag en dienstbaarheid geeischt. En zeker ligt hierin een moeilijk probleem, dat in de verschillende tijden ook eene verschillende oplossing vraagt; het is het probleem van natuur en genade, van schepping en herschepping, van algemeene en bijzondere openbaring, van Christendom en cultuur. Maar schoon de geestelijke eenheid predikend, hebben Jezus en de apostelen daarnaast toch steeds de natuurlijke ongelijkheid gehandhaafd, die in de schepping gegeven of onder Gods leiding in de historie tot stand gekomen was. Zoo met name de ondergeschikte verhouding van de kinderen tot de ouders, Ef. 6: 1–3, Col. 3: 20, van de dienstknechten of slaven tot hunne heeren, 1 Cor. 7: 21–24, Ef. 6: 5–8, Col. 3: 22, enz., van de onderdanen tot de overheid, Rom. 13: 1 v. Tit. 3: 1, 1 Petr. 2: 13, en evenzoo van de vrouw tot den man in het huwelijk, 1 Cor. 11: 3 v. Ef. 5: 22 v. Col. 3: 18, 1 Petr. 3: 1 v.

      Nu behoort er bij al deze verhoudingen onderscheid gemaakt te worden tusschen den vorm, waarin ze toenmaals door zeden en wetten geregeld waren, en het beginsel of wezen, dat er aan ten grondslag ligt. De verhouding van kinderen en ouders, van dienstknechten en heeren, van onderdanen en overheid heeft in onze gewoonten en wetgeving een gansch anderen vorm aangenomen, dan die in de Grieksch-Romeinsche wereld bestond; de macht der ouders, der patroons, der overheid is volstrekt niet onbegrensd meer, maar is op allerlei wijze beperkt. En zoo is het ook met de verhouding van de vrouw tot den man in het huwelijk; de man is geen „heer” meer van de vrouw in den vroegeren zin van het woord, en de vrouw is geen eigendom meer van den man, waarmede hij handelen kan naar welgevallen, en waarvan hij zich ontdoen kan door een scheidbrief, als hij wil. Christus heeft daar zelf door zijn verbod der echtscheiding, anders dan om hoererij, een einde aan gemaakt, de scheppingsordening hersteld en aan de vrouw eene vaste, blijvende plaats geschonken aan de zijde van den man. Echter – niet in het afgetrokkene, alsof elke vrouw aan elken man, of de vrouw steeds aan den man onderworpen ware – maar in het huwelijk blijft de natuurlijke, in de schepping gegeven ordening bestaan, dat de man het hoofd is en de vrouw hem tot eene hulpe tegenover hem gegeven is.13 Aan deze in de natuur zelve gelegen verhouding kan niemand iets veranderen; huwelijk en gezin eischen een hoofd, dat de eenheid vertegenwoordigt en bewaart, en daarvoor kan toch alleen de man in aanmerking komen.

      Dit beginsel is het, dat ook in het Nieuwe Testament, met name door den apostel Paulus, wordt gehandhaafd. Daarnaar beoordeelt hij zelfs het optreden der vrouw in het midden der gemeente. Vrouwen namen van den aanvang af in de Christelijke gemeente eene eervolle plaats in; zij waren met de apostelen eendrachtelijk volhardende in het bidden en smeeken, in de gemeenschap en de breking des broods, Hand. 1: 14, 2: 42, en deelden in allerlei gaven des Geestes, Hand. 2: 17, inzonderheid in de profetie, Hand. 21: 9, 1 Cor. 11: 5 verg. Openb. 2: 20. Tegen het bidden of profeteeren der vrouw in het midden der gemeente verzet Paulus zich niet, 1 Cor. 11: 5; alleen komt hij er tegen op, dat zij dit doet met ongedekten hoofde; want de sluier, die in de Christelijke gemeente uit het Jodendom werd overgenomen en later het kenmerk der gewijde jonkvrouwen werd (virgines velatae), was voor hem het bewijs, dat de vrouw, ofschoon zelfstandig, als profetes, in de gemeente optredende, toch de natuurlijke ordening in het huwelijk bleef erkennen en niet, door valsche emancipatiezucht gedreven, zich misschien op hare gaven liet voorstaan en als eene „vrije vrouw” zich boven den man wilde verheffen. Dreigde er ook niet eenig gevaar, dat vrouwen misbruik maakten van de geestelijke eenheid in Christus, evenals slaven in Corinthe op grond van hunne geestelijke gelijkheid vrijlating van hunne heeren eischten? 1 Cor. 7: 20 v.

      Opmerkelijk blijft hierbij, dat Paulus zich tegen het bidden en profeteeren der vrouw in het midden der gemeente niet verzet, mits het geschiede in eerbiediging der bestaande verhoudingen in het huwelijk. Zeker werd hij daarvan ook teruggehouden door het voorbeeld der profetessen in het Oude Testament. Maar het schijnt, dat Paulus deze vrijheid der profetie een paar hoofdstukken verder, in 1 Cor. 14: 34, en later nog sterker in 1 Tim. 2: 12 terugneemt. Want daar zegt hij, dat de vrouwen in de gemeenten, moeten zwijgen, dat het haar niet toegelaten is te spreken, dat zij niet mogen onderwijzen maar in stilheid moeten zijn; als zij iets willen weten, moeten zij tehuis hare eigene mannen vragen, want het staat leelijk voor de vrouwen, dat zij in de gemeente spreken; ze moeten onderworpen zijn, gelijk ook de wet zegt.

      Er zijn vele pogingen beproefd, om deze beide uitspraken van den apostel met elkander in overeenstemming te brengen; maar de waarschijnlijkste is die, welke tusschen het bidden en profeteeren eenerzijds en het spreken andererzijds onderscheid maakt. In de gemeente van Corinthe n.l. was nog het vrije woord geoorloofd, vooral in den vorm van profetie, glossolalie, uitlegging der talen enz., en Paulus komt daar niet tegen op, maar geeft er alleen eenige regelen voor aan. Zoo keurt hij ook het charismatisch, dat is, het uit aandrift des Geestes geboren bidden en profeteeren der vrouwen niet af, mits het niet vergezeld ga van eene valsche emancipatiezucht. Maar wel verzet hij zich beslist in 1 Cor. 14: 34 tegen het spreken, dat is waarschijnlijk tegen het vragen, critiseeren, redeneeren, zooals dat wel bij de Grieksche hetaeren gewoonte was, en in 1 Tim. 2: 12 tegen het onderwijzen, d.i. het optreden als leerares in de gemeente. Dat Paulus hier zoo nadrukkelijk aan de vrouwen het zwijgen in de gemeente oplegt, bewijst wel, dat zij in Corinthe van het vrije woord misbruik maakten, en ook later nog in Efeze, toen dat vrije woord reeds tot het verleden behoorde, tegen deze ordening in verzet kwamen. Voor het overige vergete men niet, dat, toen de zendingsgemeente langzamerhand in eene volledig geïnstitueerde kerk overging, de profetie met alle buitengewone geestesgaven uitstierf en het vrije woord niet alleen aan de vrouwen, maar ook aan de mannen ontnomen werd; de ambtelijke dienaar des woords behield alleen het recht, om in de gemeente te spreken en te leeren.

      Van dezen specialen dienst uitgesloten, werd de vrouw toch in de eerste Christengemeenten tot allerlei anderen arbeid geroepen. Ten eerste waren er vele vrouwen, die haar woningen openstelden voor de samenkomsten der gemeente, zichzelven den heiligen ten dienste schikten, gastvrijheid bewezen, armen en kranken verzorgden, en daarom als dienaressen, Rom. 16: 1,


Скачать книгу

<p>13</p>

Tot recht verstand van 1 Cor. 11: 7–12 merke men op, dat 1º de man wel het beeld en de heerlijkheid Gods heet, maar de vrouw niet het beeld, doch alleen de heerlijkheid des mans. Want ook de vrouw is niet eerst middellijk door den man, doch rechtstreeks beeld Gods; dat 2º de man daarin boven de vrouw verheven is, dat hij de heerlijkheid Gods is, d. w. z. in het huwelijk en gezin de heerschappij draagt, stand en rang bepaalt, en de vrouw daaraan slechts door het huwelijk deel krijgt; en dat 3º deze verhouding toch weer niet eenzijdig is op te vatten, alsof alles van de zijde van den man komt en op de vrouw overgaat, maar in het Christelijk huwelijk, in den Heere, is noch vrouw zonder man, noch man zonder vrouw. En dit komt weer met de natuurorde overeen, want bij de schepping ontstond wel de vrouw uit den man, maar daarna wordt de man toch door de vrouw ter wereld gebracht; en dat alles is zoo door God bepaald. Hieraan zij nog toegevoegd, dat de tweede hier gemaakte opmerking ook verklaart, waarom wij God niet anders dan mannelijk kunnen denken. Wel worden Hem in de Schrift ook vrouwelijke eigenschappen toegekend, Jes. 49: 15, 66: 13, maar wijl God altijd de Eerste is, de Onafhankelijke, de Schepper en Regeerder van alle dingen, komt zijn beeld en gelijkenis vergelijkenderwijs beter in den man, dan in de vrouw aan het licht. Mausbach, Die Stellung der Frau im Menschheitsleben, M. Gladbach 1906 bl. 116. Rösler, Die Frauenfrage bl. 232 v.