De vrouw in de hedendaagsche maatschappij. Herman Bavinck

De vrouw in de hedendaagsche maatschappij - Herman  Bavinck


Скачать книгу
lust, over het huwelijk en over de vrouw menigmaal een eenzijdig en onbillijk oordeel hebben gevoeld. Op de tweede synode te Macon in 585 werd er zelfs door een bisschop beweerd, dat vrouwen niet in den vollen zin menschen konden genoemd worden.16 Maar dit geval staat vrijwel op zichzelf; de synode toonde uit den Bijbel aan, dat de vrouw wèl een mensch mag heeten, want Jezus heette de Zoon des menschen, dat is van Maria. En tegenover al de minachting, welke aan de vrouwen van de zijde van kerkvaders, monniken, inquisiteurs enz. te beurt is gevallen, mag men billijkheidshalve niet vergeten, dat de kerk de ascetische buitensporigheden van sommige secten steeds bestreden heeft; dat zij de ascetische levenswijze tot de raden, niet tot de geboden rekende, en huwelijk, monogamie en onontbindbaarheid van den echt hoog gehouden heeft. Ook gingen de Kerkvaders in hunne verachting nooit zoover als de Manichaeën, die het sexueele met het zondige vereenzelvigden; velen hunner, bijv. Clemens Alexandrinus en Ambrosius, hebben van de vrouw met hooge waardeering gesproken. Vrouwenhaters zijn er bovendien, evenals vrouwenvergoders, steeds en onder alle richtingen geweest; men denke slechts aan Schopenhauer en Nietzsche.

      Vooral echter neme men nog in aanmerking, dat de kerk de hulpdiensten der vrouwen wel langzamerhand geheel teruggedrongen en vernietigd heeft, maar op eene andere wijze en in een anderen vorm toch behouden en hersteld heeft. De vrouw, die in den dienst der kerk rechtstreeks niet meer te gebruiken was, en toch daarvoor roeping gevoelde, zonderde zich van de wereld af, ging met anderen samenwonen, of zocht eene schuilplaats in het klooster. Want van het ontstaan van het monnikwezen af werden er ook kloosters voor vrouwen gebouwd, dikwerf met die van kloosters voor mannen onder één toezicht gesteld. Met Benedictus van Nursia werkte zijne zuster Scholastica samen; Lioba was medearbeidster van Bonifacius en abdis van het klooster Bischofsheim aan den Tauber; de abdis van het klooster te Fontévrault (dep. Maine et Loire) stond aan 't hoofd van nonnen en monniken; de Zweedsche Birgitta stichtte niet alleen een klooster voor 60 nonnen, maar daarnaast ook een klooster voor 72 monniken. Zoo ontstonden er dusgenaamde dubbele kloosters, ook in de orde der Praemonstratensen, Cisterciensen, Gilbertijnen enz., en voegden vele orden, zooals vooral die der Franciscanen en Dominikanen, ook nog Tertiariërs en Tertiarinnen aan zich toe, die zonder het afleggen van bepaalde kloostergeloften, toch naar den zoogenaamden derden regel gingen leven; in den nieuweren tijd kwamen er nog tal van congregaties van mannen en van vrouwen bij. De Roomsche kerk heeft de vrouwen dus wel beslist uit de ambten geweerd, maar toch op andere wijze van haar diensten ruimschoots gebruik gemaakt. En door al deze vrouwen is op het gebied van handwerk, kunst en wetenschap, onderwijs en opvoeding, armen- en krankenzorg, barmhartigheid en zending eene werkzaamheid ontwikkeld, welke niet hoog genoeg gewaardeerd kan worden.

      Maar in deze kloosters trad dikwerf verval in, zoodat telkens hervorming noodig was. En tegen het einde der Middeleeuwen nam dit verval in die mate toe en werd het zoo algemeen, dat de kloosters in alle landen te slechter naam en faam bekend stonden. Men kon zijne dochter – zeide Geiler von Kaisersberg – beter naar een publiek huis, dan naar vele kloosters zenden. De hoogere en lagere geestelijkheid stond niet beter aangeschreven, want, sedert Gregorius VII haar tot het coelibaat verplichtte, leefde ze voor het grootste gedeelte in concubinaat, indien niet erger, in openbare hoererij. De minnedienst der ridderorden ontaardde bovendien in sentimentaliteit en bandeloosheid. De prostitutie greep steeds verder om zich heen en werd een gevaar voor de steden niet alleen, maar ook voor het platteland. Onder dit alles leed de naam en de waardeering der vrouw; ze werd in spreuk en lied, in ernst en scherts op honende wijze veracht en bespot. En de officieele wetenschap bood er weinig tegenwicht aan.

      Thomas Aquinas was evenals Augustinus van oordeel, dat de prostitutie, schoon onvereenigbaar met het Christendom, toch wegens hare onuitroeibaarheid geduld moest worden.17 In zijn oordeel over de vrouw bindt hij zich al te zeer aan het gezag van Aristoteles, die wel veel treffelijks over de vrouw heeft gezegd, maar haar toch minderwaardig achtte, want de man was het actieve principe, overtrof haar in rechtvaardigheid, dapperheid en deugd, en de vrouw is het passieve principe, de hulè, (de stof in Aristotelischen zin, tegenover den vorm), een man zonder zaad, een verminkte man. Deze voorstelling werd door Thomas overgenomen en meermalen herhaald; de vrouw is een mas occasionatus, een verminkte man.18 De asceten gingen op dit thema dikwerf nog verder door, en beschuldigden de vrouw van allerlei ondeugden; zelfs Thomas a Kempis waarschuwt tegen alle vertrouwelijkheid met eenige vrouw.19 Het toppunt van deze vrouwenverachting werd in den Heksenhamer van de beide Dominicanen Sprenger en Krämer bereikt, die in 1489 het licht zag en in groote mate heeft bijgedragen tot de heksenvervolging. In de 13e eeuw toch leidde de verscherping der tucht tegen de vele opkomende ketterijen tot het instellen der Inquisitie, die meer en meer ook op de tooverij hare aandacht richtte en een nauw verband aannam tusschen haeresie en magie. Duizenden en duizenden vrouwen zijn van dien tijd af, tot in de achttiende eeuw toe, in Protestantsche zoowel als in Roomsche landen, van dezen heksenwaan de beklagenswaardige slachtoffers geweest.20

      Niet alleen godsdienstig en kerkelijk, maar ook zedelijk was daarom eene radicale hervorming noodzakelijk. Tegen het einde der Middeleeuwen kwamen Renaissance en Reformatie gelijkelijk tegen het ascetisch levensideaal met zijne treurige gevolgen in verzet. De Renaissance was echter eene aristocratische beweging en kwam, wat de vrouwen betreft, slechts aan de ontwikkeling van een kleine schare uit de hoogere kringen der maatschappij ten goede; tot de verheffing der vrouw, tot de veredeling van huwelijk en gezinsleven heeft ze weinig bijgedragen, omdat ze, vol bewondering voor de klassieke oudheid, dikwerf verviel tot eene naturalistische ethiek en op het volk, ook op de vrouw uit het volk, uit de hoogte neerzag; toen ze in de 17e eeuw in Frankrijk doordrong, kweekte zij een geslacht van femmes savantes en femmes précieuses, die den spot van Molière verdienden. De Reformatie greep veel dieper in, ontwortelde het ascetisch ideaal door hare leer van de rechtvaardiging uit het geloof, en stelde ervoor in de plaats den trouwen arbeid in het aardsche en tevens goddelijke beroep.

      Daardoor werd ze, vooral in hare Gereformeerde vertakking, in hooge mate bevorderlijk aan het eereherstel van het huwelijk, aan de verheffing van het gezinsleven, aan het kweeken van allerlei huiselijke en burgerlijke deugden, en ook aan de ethische waardeering der vrouw. De Hervormers gaven daarin door hun huwelijk en gezinsleven zelven een voorbeeld; want al legt Luther, uit reactie, soms al te sterk den nadruk op het huwelijk als medicijn der hoererij, en al is zijn raad inzake het tweede huwelijk van Philip van Hessen in 1539 niet te verdedigen, men vindt bij hen geen satire of spot met de vrouw, gelijk die in de kringen der Humanisten dikwerf voorkwamen, maar eene waardige bespreking van alwat op huwelijk en gezin betrekking heeft, en eene hooge waardeering van de roeping, die aan de vrouw, in onderscheid van den man, in haar huis is toebetrouwd. De huwelijksformulieren en huwelijksboeken, die in menigte verschenen, leggen van deze ethische waardeering van vrouw en moeder, van huwelijk en gezin een welsprekend getuigenis af. En het huiselijk leven, dat in de Protestantsche landen tot ontwikkeling kwam en de vergelijking met dat in de Roomsche landen uitnemend kan doorstaan, drukt daarop het zegel der practijk. Zelfs werd in de Gereformeerde kerken in Nederland en in het Rijnland, ten deele ook in Frankrijk, eene poging beproefd, om het weduwenambt van 1 Tim. 5: 9, 10 te herstellen, maar deze poging slaagde slechts voor korten tijd. En daar zij de vergoeding der vrouwelijke hulpdiensten miste, die in Rome door de nonnen bewezen werden, kon de Protestantsche kerk door Elisabeth Malo niet geheel ten onrechte de „rechtlich organisirte Männerkirche” genoemd worden. Eerst de nood der tijden dwong in de vorige eeuw, om, inzonderheid op initiatief van Theodor Fliedner en Amalie Sieveking, een georganiseerden vrouwenarbeid voor allerlei werken van barmhartigheid in het leven te roepen.

      De Hervormers en hunne volgelingen dachten er dan ook niet aan, om de vrouw te verachten; zij leeren allen overeenkomstig de Schrift, vooral in Gen. 1: 27, dat de vrouw evengoed als de man een mensch is, en naar Gods beeld geschapen.21

      Maar toch was men er ver van af, om de ongelijkheid van man en vrouw uit te wisschen. Zelfs leefde daarbij nog eenigermate voort de antieke en scholastieke gedachte van de minderwaardigheid der vrouw, welke met Schriftuurplaatsen als Gen. 2: 18, 3: 16, 1 Cor. 11: 7 v. Ef. 5: 23, 24, 1 Tim. 2: 13, 14 gesteund werd. Al stond de vrouw religieus-ethisch met den man gelijk en al muntte zij in deugden van vroomheid, lijdzaamheid enz. boven hem uit; ze was toch in waardigheid,


Скачать книгу

<p>16</p>

Verg. De Katholiek, Dec. 1903 bl. 463, en Aug. Sept. 1917 bl. 84. De vraag, of de vrouw een mensch verdiende te heeten, werd ook later nog wel in scherts gesteld. In 1595 verscheen daarover te Wittenberg eene disputatie, welke bestreden werd door Dr. Andreas Schoppe in zijne Corona dignitatis muliebris 1596 en later ook door Dr. S. Gedicke te Maagdenburg in eene Defensie sexus muliebris, Hagae Comitum 1638. Verg. de Moor, Comment. in Marckii Comp. II 982. En in 1779 verscheen hier te lande nog een pamflet getiteld: Bewijs dat vrouwen geen menschen zijn.

<p>17</p>

In het tractaat van Thomas over de regeering der vorsten komt de uitdrukking voor: Hoc facit meretrix in mundo quod sentina in mari vel cloaca in palatio; maar ze staat in een gedeelte, dat niet meer door Thomas zelf geschreven werd.

<p>18</p>

Thomas, Summa Theol. I 92 art. 1.

<p>19</p>

Thomas a Kempis, Over de navolging van Christus I 8.

<p>20</p>

Art. in PRE3 VIII 30–36. Verg. verder Bücher, Die Frauenfrage im Mittelalter, Tübingen 1882. Grupp, Kulturgeschichte des Mittelalters I Stuttgart 1894. H. Finke, Die Frau im Mittelalter, Kempten 1913. Mausbach, Altchristl. und moderne Gedanken über Frauenberuf. M. Gladbach 1905. Rösler, Die Frauenfrage2 Freiburg Herder 1907.

<p>21</p>

Verg. bijv. de Moor, Comm. in Marckii Comp. II 982 v. III 46.