Het verhaal van de honingbij. Edwardes Tickner
het meest verbijsterende en griezeligste in die bijenrepubliek is het feit, dat hier met goed gevolg het vraagstuk van het evenwicht der geslachten is opgelost. Terwijl alle andere wezens op aarde, hun soort, mannelijk en vrouwelijk, voorttelen, als het ware op goed geluk af, weten deze geheimzinnige korfbewoners hun koningin zoons of dochters te doen baren, al naar de gemeenschap ze noodig heeft. Zij voeren haar naar cellen voor de darren, en aanstonds legt ze eieren, die onfeilbaar niets dan darren opleveren; en in de raten, bijzonderlijk bestemd om er de verworden vrouwtjes, de werkbijen, in te kweeken, wordt de koningin gedwongen eieren te leggen, die even zeker niets te voorschijn brengen dan werkbijen.
Deze merkwaardige republiek van het bijenvolk vertegenwoordigt de oudste beschaving op aarde, en het kan zijn nut hebben, die te beschouwen in het licht van denkbeelden, die nu nog maar hier en daar onzeker opflikkeren op het vèrliggende pad der toekomst; maar mogelijk ééns zullen uitbreken in lichte laaie. Men kan zich voorstellen, dat er een tijd was, dat de verhoudingen in het bijenleven zéér verschillend waren van wat wij nu opmerken. De bijen hebben zich saâmgetrokken in uitgebreide gemeenschappen, juist zooals de menschen langzaam maar zeker zich bijeentrekken in de steden. Er zou een tijd kunnen komen waarin het leven buiten de stad voor menschen even onmogelijk wordt als het nu voor afgezonderde bijenfamilies buiten den korf is; en dan kan er een zuiver mannelijk dilemma ontstaan. Het is mogelijk, dat de schitterende dar ééns een belangrijke plaats in de huishouding innam. Het leven der bijen was er toen misschien een van talrijke kleine gezinnen, waarvan elk zijn gewichtigen, sonoor gonzenden vader had en zijn vruchtbare moeder, en waar een talrijk kroost opgroeide, dat later een eigen thuis ging vestigen. Er is geen reden waarom ieder van de dertig of veertig duizend ingeknepen maagden, in een korf, niet een volkomen ontwikkelde vruchtbare koningin zou zijn geworden, als haar maar het juiste voedsel in voldoende hoeveelheid gegeven was in haar larfperiode. Maar de nood steeg in de gemeenschap; toen werd het stelsel van de ééne nationale moeder ingevoerd en daarmede de akte van onthouding geteekend, wat er ook van komen mocht. En voor het mannelijk element begon nu de ellende.
Men moet wel begrijpen, dat strikt genomen de honingbij geen angel heeft of had. Wat bij haar de angel genoemd wordt is in werkelijkheid de legboor, en als zoodanig wordt hij bijna uitsluitend gebruikt door de hedendaagsche bijenkoningin in iederen korf. Maar toen door middel van de hongerkuur de eerste horden van werkbijen werden gekweekt, en inéén gekrompen tot niet veel anders dan geslachtlooze zenuwen en hersenen, schijnen zij een vreeselijke wraak te hebben genomen op hun voorvaderen.
De nuttelooze legboor verkeerde in een geducht wapen, waartegen de prachtige wapenrusting van den dar, zijn woede en vervaarlijk gonzen, niets konden uitrichten. Het matriarchaat werd ingesteld bij middel van de punt van het zwaard. Meedoogenlooze logica werd tot àlheerscheres. En nu werd het zonnig daglicht verduisterd, door het afsluiten van al de blijde bijkanten van het leven: wijn, dans, lichte scherts en het lustig dolen op zijpaden, zoo geliefd bij alle darren, bijen of menschen. Daar tegenover niet anders dan: meer honing, een grooter voorraadschuur boordevol met het zoet, dat nooit geproefd zal worden. En dat alles tot welk een prijs! – terwijl de oude provisiekast voldoende zou zijn geweest voor alle werkelijke behoeften. Het leven was dan blij en gemakkelijk gebleven!
Dit is maar een fabel, ver gezocht als eenige die den kalif verteld werd in den “1001 Nacht.” Maar dáár had ook de vrouw haar zin als vroeger de bijenvrouw; en mogelijk komt de dag dat zij nòg meer verovert en op grooter schaal. Hoe dan met het zwaard dat ééns naainaald was?!
Het Verhaal van de Honingbij
“Sommigen zeggen, dat het hun Instinkt is, en daar leggen zij zich bij neer en laten verder het vraagstuk rusten.
“Maar ik geloof, dat God meer van ons verlangt, dan dat wij voor de dingen namen bedenken en ze dan verder met rust laten” —
Hoofdstuk I
De Honingbij en de oude Schrijvers
“Terwijl de groote Cesar gelijk een bliksem,
omhoog aan den Eufraat
oorloogde .....
te dien tijde voedde het aangename
Parthenope mij, Vergilius, die
in d’oefeninge van een onvermaarde
ledigheid groeide …
In Napels – het Parthenope van de Ouden – werd “het beste boek door den besten dichter” geschreven, bijna tweeduizend jaar geleden. Want daar verkoos Vergilius, de hoofsche, de uiterst verfijnde, maar tevens vóór alles, de apostel van het “Eenvoudige Leven,” een vredig buitenbestaan te leiden tusschen zijn citroenbosschen en met zijn bijenkorven. Zoo wilde hij het, terwijl hij toch had kunnen verkeeren in het brandpunt van glorie en eer, in de hoofdstad der Romeinen; want daar hield zijn vriend en begunstiger Maecenas, eerste minister van Octavianus, open hof voor al wat groot was in letteren en kunst.
Door de moderne bijenhouders, tuk op Amerikanisatie, wordt tegenwoordig weinig acht geslagen op de geschriften van den man door Bacon genoemd: “de meest zuivere en de meest prinselijke van alle dichters, die sedert menschenheugenis geleefd hebben.”
En toch, wanneer er gevraagd zou worden: “welk boek geeft men best het eerst den leerling-ijmker in handen?” dan kan men geen beter keuze doen dan juist dat vierde boek van de Georgica.
Want Vergilius treft onmiddellijk het hart van de zaak, dat nu nog hetzelfde is als tweeduizend jaar geleden: de bijenhouder moet in de eerste plaats voor bijen voelen, of hij zal nooit slagen.
En Vergilius’ liefde voor zijn bijen doorglanst het geheele boek van het begin tot het eind. Het is natuurlijk dat bij een schrijver, die nog zoo doortrokken is van Grieksche invloeden, men verwachten moet in zijn werk een getrouwe weergave te vinden van de meeste dwalingen, die ongeveer driehonderd jaar te voren door Aristoteles onsterfelijk waren gemaakt. Maar juist dáárdoor komt de groote waarde van het boek weer naar voren. In die rijke zetting van dichterlijke verbeelding, in die bekoorlijke mythologische omlijsting, voelen wij toch onfeilbaar het beeld van den bijenvriend, die uit de schatten put van eigen ervaring, en zijn kennis uit de eerste hand vergaarde bij zijn eigen bijen.
Vergilius wist alles wat oogen en ooren hem van het leven der bijen konden vertellen, en hij berichtte er van met liefde. Alléén in de laatste tweehonderd jaar is er nu en dan nog eenig nieuw feit toegevoegd aan wat Vergilius verzameld had. Al de schrijvers over bijenteelt van de eerste tijden af tot in de achttiende eeuw, hebben weinig anders gedaan dan de fantastische dwalingen der oude “bijenvaders” van hand tot hand overreiken, behalve dat zij er nog van hun eigen fantasterijen bijvoegden. En tot op den tijd, dat Schirach zijn kleine schaar van geduldige onderzoekers van de bijenwereld bijeen had gebracht, ongeveer honderd jaar geleden, was Vergilius’ vierde boek van de Georgica – als practische gids voor bijenkweekers – nog haast even goed ingelicht en op de hoogte als éénig andere.
Toch is het niet in hoofdzaak om zijn technische waarde, dat het boek zoo warm is aan te bevelen aan de hedendaagsche leerlingen in ’t bijenvak. Dat alles is al hopeloos ouderwetsch sedert het uitsterven van den ouden strookorf bij de vorige generatie. De innerlijke waarde van Vergilius’ werk ligt in de poëtische en romantische sfeer die, nu als vroeger, niet af te scheiden is van een bedrijf, dat waarschijnlijk het oudste in de wereld is. Van alle landelijke werkzaamheden in onze dagen kan alleen de bijenkultuur zijn bekoorlijk oud aroma behouden en toch produktief blijven. En als de moderne richting, die op weg is ook van de bijenteelt een nuchter transatlantisch bedrijf te maken, ergens door gestuit kan worden, dan zal zeker het inprenten van Vergilius’ mooie wijsgeerigheid daar meer dan iets anders toe bijdragen.
Wanneer wij ons verdiepen in dit boeiend gedicht, dit aantrekkelijk mengsel van met zorg geboekte feiten, rijke verbeelding en aardige, bijeengeraapte verhalen, toen bekend, nu geheel verloren in den chaos der eeuwen, dan kunnen wij in onzen geest het beeld terugroepen van Vergilius’ landgoed bij het “liefelijk Parthenope,” waar hij zich verpoosde en peinsde, en de vlekkelooze hexameters van de Georgica wrocht, met zooveel zorg en moeite, dat hij voor het werk zeven jaar noodig had – nog niet ééns één regel per dag.
Vergilius’