De Wonderen van den Antichrist. Lagerlöf Selma

De Wonderen van den Antichrist - Lagerlöf Selma


Скачать книгу
Elisa herinnerde signora Palmeri er aan, dat zij vriendinnen der jeugd waren en verzocht of Giannita godszuster met de signora’s jong dochtertje mocht worden. Dat voorstel vond bijval en de jonge signorina werd binnengeroepen. Zij was een klein wonder van lichte zijde, Venetiaansche kant, groote zwarte oogen en welig krullend haar. Haar klein lichaam was zoo tenger en slank, dat men het in het geheel niet opmerkte.

      Giannita reikte haar de mand met bloemen en zij nam die genadig aan, liep om haar heen en was opgetogen over haar lange gladde lokken.

      Zoodra zij deze gezien had, snelde zij weg om een mes te halen. Zij sneed den granaatappel door en gaf Giannita een der helften.

      Terwijl ze den appel aten, hielden ze elkaar bij de hand en zeiden beiden:

      „Zuster, zuster, zuster mijn,

      Ik ben dijn en gij zijt mijn.

      Dijn mijn hut, dijn mijn spijs,

      Dijn mijn vreugd’, dijn mijn prijs,

      Dijn mijn plaats in ’t Paradijs.”

      Toen kusten ze elkaar en zeiden godszuster tot elkaar.

      „Nu moet ge mij nooit ontrouw worden, godszuster,” zei de kleine signorina en beide kinderen waren zeer ernstig en aangedaan.

      Ze werden in dien korten tijd zulke goede vrienden, dat zij schreiden, toen ze van elkaar gingen.

      Maar sedert verliepen twaalf jaren en de beide godszusters leefden elk in haar wereld en zagen elkaar nooit. Gedurende dezen ganschen tijd bleef Giannita stil in huis en kwam zelfs geen enkelen keer in Catania.

      Maar toen geschiedde er werkelijk iets wonderbaarlijks. Giannita zat op een namiddag in het vertrek achter den winkel te borduren, zij was zeer bekwaam, zoodat zij dikwijls overladen was met arbeid.

      Bij het borduurwerk komt het echter op de oogen aan en het was zeer donker in Giannita’s kamer. Daarom had ze de deur van den winkel op een kier gezet om wat meer licht te hebben.

      Juist nadat de klok vier uur geslagen had, kwam de oude molenaarsweduwe Rosa Alfari voorbij.

      Donna Oliva’s winkel was zeer aanlokkelijk, als men dien van de straat zag. De blik gleed door de geopende deur naar de groote manden met versche groenten en kleurige vruchten; verder op den achtergrond zag men de omtrekken van Giannita’s mooi hoofd.

      Rosa Alfari bleef staan en begon met donna Oliva te spreken, alleen omdat haar winkel er zoo vriendelijk uitzag.

      Zuchten en klachten behoorden altijd tot het gevolg van Rosa Alfari. Nu was zij verdrietig, omdat ze genoodzaakt was den volgenden nacht alleen naar Catania te reizen.

      „’t Is ellendig, dat de postwagen niet vóór tien uur in Diamante komt,” zei zij. „Ik val natuurlijk onderweg in slaap, en misschien steelt men dan mijn geld. En wat moet ik beginnen als ik vannacht om twee uur in Catania kom?”

      Toen riep Giannita plotseling uit den winkel:

      „Wilt ge mij niet meenemen naar Catania, donna Alfari?”

      Ze vroeg het half schertsend zonder een antwoord te verwachten.

      Maar Rosa Alfari werd ijverig. „God, kind, wil je met mij gaan?” zei zij. „Wil je het werkelijk?”

      Giannita kwam uit den winkel, rood van vreugde. „Of ik wil,” zei zij, „ik ben in geen twaalf jaar in Catania geweest!”

      Rosa Alfari keek haar vergenoegd aan, want Giannita was groot en sterk, haar oogen waren vroolijk en zij had steeds een kwinkslag op de lippen.

      Dat was een heerlijke reisgenoote!

      „Maak je maar klaar,” zei de oude vrouw. „Je gaat om tien uur met mij mede, dat is afgesproken.”

      Den volgenden dag dwaalde Giannita in de straten van Catania. Zij dacht den ganschen tijd aan haar godszuster. Zij was wonderlijk te moede weer in haar nabijheid te zijn.

      Zij had haar godszuster lief, niet alleen, omdat San Giovanni den menschen beveelt hun godszusters en broeders te beminnen. Zij had het kleine meisje in het zijden kleedje vereerd als het schoonste, dat zij ooit gezien had. ’t Was bijna haar afgod geworden.

      Zij wist slechts dat haar godszuster nog ongetrouwd was en in Catania woonde. Haar moeder was overleden en zij had haar vader niet willen verlaten, maar was bij hem gebleven.

      „Ik wil trachten haar te zien,” dacht Giannita.

      En telkens als Giannita een elegante equipage ontmoette, dacht zij: Misschien is het mijn godszuster, die daar rijdt.

      En zij staarde naar de rijdenden om te zien of één van hen ook geleek op het kleine meisje met het welige haar en de groote oogen. Giannita’s hart begon onstuimig te kloppen. Zij had altijd naar haar godszuster verlangd.

      Zij was nog ongetrouwd, omdat zij een jongen beeldhouwer, Gaetano Alagona, liefhad en hij nooit de minste neiging getoond had met haar te trouwen.

      Giannita was daarom dikwijls boos geweest op hem, en niet het minst had het haar geërgerd, dat zij nooit haar godszuster op haar bruiloft kon uitnoodigen.

      Trotsch was zij ook op haar geweest. Zij had zich zelf voornamer gevonden dan de anderen, omdat zij zulk een godszuster had. Als zij nu eens naar haar toeging, omdat zij toch in de stad was?

      Dat zou glans geven aan haar geheele reis.

      Terwijl zij daaraan dacht en dacht, kwam er een courantenjongen aan. „Giornale da Sicilia!” schreeuwde hij. „De zaak Palmeri! Groote oplichterijen!”

      De lange Giannita greep den jongen in den nek, toen hij haar voorbij ijlde.

      „Wat zeg je?” schreeuwde zij. „Je liegt, je liegt!” en zij was op het punt hem te slaan.

      „Koop mijn courant, signora, vóórdat ge mij slaat,” zei de knaap. Giannita kocht de courant en begon te lezen. Al spoedig ontdekte zij de zaak Palmeri.

      „Daar deze zaak heden voor het gerecht behandeld wordt, willen wij onze lezers daarvan op de hoogte stellen.”

      Giannita las en las en zij herlas het telkens weer vóórdat zij het begreep. Er was geen spier in haar lichaam, die niet van ontzetting trilde, toen zij het eindelijk begreep.

      De vader van haar godszuster, die groote wijngaarden bezat, was geruïneerd. De druivenziekte had zijn bezittingen verwoest.

      En dat was nog niet het ergste. Hij had een liefdadigheidsfonds gebruikt, dat hem toevertrouwd was. Hij was gearresteerd en vandaag zou hij voor het gerecht moeten verschijnen. Giannita frommelde de courant in elkaar, smeet die op de straat en trapte er op. Beter lot verdiende ze niet, die zulke nieuwstijdingen bracht.

      Ze was geheel verslagen dat dit haar moest treffen, nu zij na twaalf jaar voor ’t eerst weer in Catania kwam. „Heere God,” zei zij. „Wat moet dit alles beteekenen?”

      Thuis in Diamante had nooit iemand zich de moeite getroost haar te zeggen, wat er gebeurd was.

      Was het een beschikking Gods, dat zij juist hier op den gerechtsdag moest zijn?

      „Hoor eens, donna Alfari,” zei zij. „Ge moogt doen wat ge wilt, maar ik moet naar de terechtzitting.”

      Giannita’s houding teekende groote beslistheid, niets kon haar in haar besluit doen wankelen.

      „Begrijpt gij niet dat het ter wille van deze zaak en niet om uwentwille is, dat God u bewogen heeft mij naar Catania mee te nemen?” zei zij tot Rosa Alfari.

      Geen oogenblik twijfelde Giannita.

      Rosa Alfari moest haar laten gaan, en zij zocht den weg naar het paleis van justitie. Daar stond ze tusschen de straatjongens en leegloopers op de publieke tribune en zag cavaliere Palmeri zitten op de bank der aangeklaagden.

      Het was een voornaam heer met een puntbaard en witten knevel. Giannita herkende hem dadelijk.

      Ze hoorde hoe hij veroordeeld werd tot een halfjaar gevangenisstraf en Giannita voelde steeds duidelijker, dat zij hier als gezant van God was.

      Nu heeft mijn godszuster mij noodig, dacht zij.

      Zij


Скачать книгу