Niels Holgersson's Wonderbare Reis. Lagerlöf Selma

Niels Holgersson's Wonderbare Reis - Lagerlöf Selma


Скачать книгу
wat ik bedenken kon.”

      De wilde ganzen daalden neer op een van de groote velden ten oosten van het landgoed, om graswortels te eten, en dat deden ze uren lang. In dien tijd ging de jongen in het groote park, dat aan de velden grensde, zocht naar een notenhaag, en begon naar boven in de struiken te kijken, of er niet hier en daar een noot was blijven hangen van den vorigen herfst. Maar telkens kwam de gedachte aan de reis terug, terwijl hij daar door het park liep. Hij stelde zich voor hoe prettig het wezen zou met de wilde ganzen mee te gaan. Honger en kou lijden zou hij zeker vaak genoeg, maar daarentegen zou hij ook vrij zijn van werken en leeren.

      Terwijl hij daar liep, kwam de oude leidstergans naar hem toe en vroeg, of hij iets te eten had gevonden. Neen, dat had hij niet, zei hij, en toen probeerde ze hem te helpen. Noten kon zij ook niet vinden, maar ze ontdekte een paar rozebottels, die aan een wilde rozestruik hingen. De jongen at ze met graagte op, maar hij dacht ondertusschen wat Moeder er wel van zeggen zou, als ze wist, dat hij nu van rauwe visch en overwinterde rozebottels leefde.

      Toen de wilde ganzen eindelijk genoeg gegeten hadden, trokken ze weer naar het meer, en daar vermaakten ze zich en speelden tot tegen den middag. De ganzen daagden den witten ganzerik uit tot een wedstrijd in alle mogelijke lichaamsoefeningen en spelen. Ze zwommen, sprongen en vlogen om het hardst met hem, de groote tamme gans deed zijn best, maar hij werd aldoor overwonnen door de vlugge, wilde ganzen. De jongen zat aldoor op den rug van den ganzerik en moedigde hem aan, en had evenveel pret als de anderen. ’t Was een geschreeuw en een gelach en gekakel, dat het een wonder was, dat de bewoners van het kasteel hen niet hoorden.

      Toen de wilde ganzen het spelen moe waren, vlogen ze naar het ijs en rustten een paar uur. Den namiddag brachten ze bijna op dezelfde manier door. Eerst een paar uur eten, dan baden en spelen in ’t water aan den kant van het ijs tot zonsondergang. Toen moesten ze gauw gaan slapen.

      “Dat zou nu juist een leventje voor mij zijn,” dacht de jongen, toen hij onder den vleugel van den ganzerik kroop. “Maar morgen zal ik wel naar huis gestuurd worden.”

      Eer hij insliep, lag hij er aan te denken, dat hij, als hij met de wilde ganzen meê mocht, van alle standjes over zijn luiheid af was. Dan mocht bij den heelen dag luieren, en zijn eenige zorg zou zijn, dat hij moest zien iets te eten te krijgen. Maar hij had nu zoo weinig noodig, dat dit wel terecht zou komen.

      En dan dacht hij aan alles, wat hij te zien zou krijgen, en aan alle avonturen, die hij meemaken zou. Ja, dat werd heel wat anders dan al dat zwoegen en sjouwen thuis.

      “Als ik maar met de wilde ganzen meê op reis mocht, dan zou ik er niet bedroefd om wezen, dat ik betooverd ben,” dacht hij.

      Hij was alleen maar bang, dat hij naar huis zou worden gestuurd; maar ook ’s Woensdags zeiden de ganzen er niets van, dat hij weg moest. Die dag ging op dezelfde manier voorbij als de Dinsdag, en de jongen vond het leven in de wildernis steeds prettiger. Het was, alsof hij het eenzame park bij Övedklooster, dat zoo groot was als een bosch, voor zich alleen had, en hij verlangde niet terug naar het enge kamertje en de akkertjes thuis.

      Dien Woensdag dacht hij, dat de wilde ganzen van plan waren hem bij zich te houden, maar Donderdag daarop gaf hij die hoop weer op.

      De Donderdag begon op dezelfde manier als de andere dagen. De ganzen weidden op de groote velden, en de jongen zocht naar voedsel in het park. Na een poosje kwam Akka bij hem en vroeg, of hij al iets te eten had gevonden. Neen, dat had hij niet, en toen zocht ze een droog komijnenplantje voor hem, dat al zijn vruchtjes nog had.

      Toen de jongen gegeten had, zei Akka, dat ze vond, dat hij al te onvoorzichtig in het park rondliep. Ze zou wel eens willen weten, of hij wist hoeveel vijanden hij had, waar hij voor oppassen moest, hij, die zoo klein was. Neen, dat wist hij heelemaal niet, en nu begon Akka ze voor hem op te noemen.

      Als hij in het park liep, zei ze, moest hij oppassen voor den vos en den marter; als hij aan ’t strand kwam, moest hij om de otters denken; als hij op het steenen plaatsje zat, moest hij den wezel niet vergeten, die door het kleinste gaatje kruipen kon; als hij zou willen slapen in een hoopje dorre bladen, moest hij eerst onderzoeken, of niet een adder ook daar zijn winterslaap deed. Zoodra hij op ’t open veld kwam, moest hij den havik en den kievit, den arend en den valk in ’t oog houden, die hoog boven in de lucht zweefden. In de notenhaag kon hem de sperwer vangen. Eksters en kraaien waren overal, en die moest hij niet te veel vertrouwen, en zoodra de schemering inviel, moest hij de ooren spitsen om te luisteren naar de groote uilen, die zoo stil voortvlogen, dat ze vlak bij hem konden komen, eer hij het merkte.

      Toen de jongen hoorde, dat er zóóvelen waren, die hem naar het leven stonden, begreep hij wel, dat het volkomen onmogelijk was, dat hij het kon behouden. Hij was niet zoo heel bang om dood te gaan, maar hij vond het niet prettig om opgegeten te worden, en daarom vroeg hij Akka wat hij doen moest om zich tegen de roofdieren te beschermen.

      Akka antwoordde dadelijk, dat de jongen moest probeeren goede vrienden te worden met de kleine dieren in ’t bosch en op ’t veld; met de eekhoorns en de hazen, met vinken en meezen en leeuweriken. Als hij hun goede vriend was geworden, konden zij hem voor gevaren waarschuwen, hem schuilplaatsen bezorgen, en in hoogen nood konden ze zich vereenigen en hem verdedigen.

      Maar toen de jongen later op den dag dien raad wilde volgen, en zich tot Sirle, den eekhoorn, wendde om hem om hulp te vragen, bleek het, dat deze hem niet wilde helpen.

      “Van mij of van de andere kleine dieren moet je niets goeds verwachten,” zei Sirle. “Meen je, dat wij niet weten, dat jij Niels, de ganzenjongen, bent, die verleden jaar zwaluwnestjes vernielde, spreeuweneieren kapot gooide, jonge kraaien in de mergelgroeve smeet, lijsters in strikken ving en eekhoorns in de kooi zette? Jij moet jezelf maar helpen, zoo goed je kunt, en wees maar blij, dat wij ons niet tegen jou vereenigen en je terug jagen naar je familie.”

      Dat was nu juist een antwoord, dat de jongen vroeger niet ongestraft zou gelaten hebben, als hij nog Niels, de ganzenjongen, was geweest, maar nu was hij alleen bang, dat ook de wilde ganzen zouden hooren, hoe ondeugend hij kon wezen. Hij was zóó bang geweest, dat hij niet bij de wilde ganzen zou mogen blijven, dat hij zich ook niet aan het kleinste kattekwaad had durven wagen, sinds hij met hen in gezelschap was gekomen. ’t Was wel waar, dat hij niet zóóveel kwaad had kunnen doen, nu hij zóó klein was, maar hij kon toch nog veel vogelnestjes hebben uitgehaald, en veel eieren stukgegooid, als hij daar lust in had gehad. Nu had hij zich voortdurend goed gedragen, hij had geen enkel veertje uit een ganzevleugel getrokken, nooit een onbeleefd antwoord gegeven, en iederen morgen, als hij Akka had goedenmorgen gezegd, had hij de muts afgenomen en een buiging gemaakt.

      Den heelen Donderdag liep hij er over te denken, dat de wilde ganzen hem zeker niet meê naar Lapland wilden nemen om zijn ondeugendheid. En toen hij tegen den avond hoorde, dat de vrouw van Sirle, den eekhoorn, was geroofd en haar kinderen op het punt waren dood te hongeren, besloot hij hen te helpen, en wij hebben al gehoord hoe goed hem dat gelukte.

      Toen de jongen Vrijdags in het park kwam, zongen de bergvinken in iedere struik, hoe de vrouw van Sirle, den eekhoorn, door wreede roovers van haar teere jongen was weggevoerd, en hoe Niels, de ganzenjongen, zich onder de menschen had gewaagd, en haar de kleine eekhoorntjes gebracht had.

      “Wie is nu zoo gevierd in ’t park van Övedklooster als Duimelot?” zongen de vinken, “hij, dien allen vreesden, toen hij nog Niels, de ganzenjongen, was. Sirle, de eekhoorn, zal hem noten geven, de arme hazen zullen met hem spelen, de reeën zullen hem op den rug nemen en met hem vluchten, als Smirre, de vos, er aankomt, de meezen zullen hem beschermen voor den sperwer, en vinken en leeuweriken zullen van zijn heldendaad zingen.”

      De jongen was er vast van overtuigd, dat Akka en de wilde ganzen dit alles hoorden, maar toch ging de heele Vrijdag voorbij, zonder dat ze er iets van zeiden, dat hij bij hen blijven mocht.

      Heel tot Zaterdag toe mochten de ganzen op de weiden om Öved grazen, zonder door Smirre, den vos, te worden gestoord. Maar toen zij Zaterdagmorgen op het veld kwamen, lag hij daar op den loer, en vervolgde hen van de eene weide naar de andere, zoodat zij niets te eten kregen. Toen Akka begreep, dat hij niet van plan was hen met rust te laten, nam zij vlug een besluit, verhief zich hoog in de lucht, en vloog met den heelen troep verscheiden mijlen ver over de vlakke velden van Färs en de met jeneverbessen begroeide heuvels van den bergrug van Linderöd.


Скачать книгу