Niels Holgersson's Wonderbare Reis. Lagerlöf Selma

Niels Holgersson's Wonderbare Reis - Lagerlöf Selma


Скачать книгу
bij ons blijven. Maar ik denk niet, dat ons nachtkwartier geschikt is voor jou of voor hem, want wij zijn van plan op het losgeraakte ijs daar vóór je te gaan slapen.”

      Ze dacht wel, dat de ganzerik een bedenkelijk gezicht zou zetten, als hij dat hoorde, maar hij hield zich goed, en trok zich er niets van aan.

      “Jelui zijn heel verstandig, dat je zoo’n veilige slaapplaats weet te kiezen,” zei hij.

      “Maar jij staat er voor in, dat hij morgen weggaat, naar huis.”

      “Dan moet ik ook heengaan, want ik heb beloofd hem niet alleen te laten,” zei de ganzerik.

      “Je bent vrij om te vliegen, waarheen je wilt,” zei de leidster-gans.

      En ze sloeg haar vleugels uit, en vloog naar het ijs; de eene wilde gans na de andere volgde haar.

      De jongen was er bedroefd om, dat er niets van zijn reis naar Lapland komen zou, en bovendien was hij bang voor het koude nachtkwartier. “’t Wordt al erger en erger, ganzerik,” zei hij. “Ten eerste vriezen we dood, daar op dat ijs.”

      Maar de ganzerik had goeden moed. “Dat heeft geen nood,” zei hij. “Ik wou je alleen vragen, zoo gauw mogelijk, zooveel stroo en gras bij elkaar te halen, als je maar dragen kunt.”

      Toen de jongen de armen vol droog gras had, nam de ganzerik hem bij zijn hemd en vloog met hem naar het ijs, waar de wilde ganzen al stonden te slapen, met den snavel onder de vleugels.

      “Leg nu ’t gras op het ijs, zoodat ik ergens op staan kan en niet vast vries! Als jij mij helpt, zal ik jou helpen,” zei de ganzerik.

      De jongen deed het, en toen hij klaar was, pakte de ganzerik hem weer bij zijn hemd, en stopte hem onder zijn vleugel. “Ik denk, dat je daar lekker warm liggen zult,” zei hij en drukte den vleugel aan.

      De jongen zat zóó in dons gepakt, dat hij niet antwoorden kon, maar heerlijk zacht en warm lag hij daar; moe was hij, en in een oogenblik sliep hij.

De nacht

      ’t Is waar, dat ijs altijd verraderlijk is, en dat je er niet op vertrouwen kunt. Midden in den nacht dreef het losse stuk ijs op het Vombmeer weg, zoodat het ergens tegen het land stootte. En nu gebeurde het, dat Smirre, de vos, die toen aan den oostkant van het meer in ’t Övedkloosterpark woonde, die plaats ontdekte, toen hij op zijn nachtjacht uit was. Smirre had de wilde ganzen al ’s avonds gezien, maar hij had niet durven hopen er een van te kunnen pakken. Hij ging nu dadelijk op het ijs.

      Toen Smirre heel dicht bij de wilde ganzen was, gleed hij uit, zoodat zijn klauwen over ’t ijs schraapten. De ganzen werden wakker, en klapten met de vleugels om op te vliegen. Maar Smirre was hun te vlug af. Hij stoof vooruit, als een bal, die gegooid wordt, pakte een gans bij de vlerk, en holde naar land terug.

      Maar dien nacht waren de wilde ganzen niet alleen op ’t ijs; ze hadden een mensch bij zich, hoe klein die ook was. De jongen was wakker geworden, doordat de ganzerik met de vleugels geslagen had. Hij was op ’t ijs gevallen, en was klaar wakker blijven zitten. Hij begreep niets van al die onrust, vóór hij een kleinen hond met korte pooten over ’t ijs had zien wegspringen met een gans in den bek.

      De jongen liep hem dadelijk achterna, om dien hond daar de gans af te nemen. Hij hoorde wel, dat de ganzerik riep: “Pas op, Duimelot, pas toch op!”

      Maar de jongen dacht, dat hij voor zoo’n hondje toch niet bang hoefde te wezen, en hij stormde voort.

      De wilde gans, die Smirre, de vos, meesleepte, hoorde het geklapper van de klompen van den jongen over ’t ijs, en ze kon haar ooren nauwelijks gelooven.

      “Stel je voor, dat dat ventje mij van den vos zal afnemen,” dacht ze. En hoe ellendig ze ’t ook had, diep uit haar hals kwam een vroolijk gekakel, bijna alsof ze lachte.

      “’t Eerste wat er gebeurt is natuurlijk, dat hij in een spleet in het ijs valt,” dacht ze.

      Maar hoe donker de nacht ook was – de jongen zag duidelijk alle spleten en gaten, die er in het ijs waren, en sprong er flink over heen. Dat kwam, doordat hij nu de goede nachtoogen van de kabouters had, en in ’t donker zien kon. Hij zag ’t land en het meer even duidelijk, alsof het dag was geweest.

      Smirre, de vos, ging van ’t ijs af, daar, waar het tegen ’t land aan lag en juist, toen hij zich tegen den kant opwerkte, riep de jongen hem toe: “Wil je die gans wel eens neerleggen, jou lummel!” Smirre wist niet, wie het was, die dat riep, hij nam den tijd niet om om te kijken, maar liep nog harder.

      Hij liep nu een bosch in met groote, prachtige beuken, en de jongen volgde hem zonder er aan te denken, dat hij gevaar kon loopen. Hij dacht er aldoor aan, hoe verachtelijk de wilde ganzen hem den vorigen avond hadden ontvangen, en hij wilde hun heel graag toonen, dat een mensch toch wat meer is dan eenig ander schepsel.

      Hij riep den hond telkens toe, dat hij zijn buit zou neerleggen.

      “Wat ben jij toch voor een hond, dat je je niet schaamt een heele gans te stelen?” zei hij. “Leg haar nu dadelijk neer, of je zult eens zien, wat je voor een pak slaag krijgt! Leg haar dadelijk neer, of ik zal aan je baas vertellen, wat jij hebt uitgevoerd!”

      Toen Smirre, de vos, merkte, dat hij voor een hond werd aangezien, die bang voor slaag was, vond hij dat zoo grappig, dat hij bijna de gans had laten vallen van ’t lachen. Smirre was een echte roover, die niet tevreden was met op ratten en waterratten buiten op ’t veld te jagen; hij waagde zich ook in de hoeven, om kippen en ganzen te stelen. Hij wist, dat hij in de heele streek gevreesd was. Zooiets mals als dit had hij niet gehoord, sinds hij jong was.

      Maar de jongen liep zoo hard, dat het hem toeleek, of de dikke boomen hem achteruit voorbij gleden, en hij haalde Smirre langzamerhand in. Eindelijk was hij zóó dicht bij hem, dat hij zijn staart te pakken kreeg.

      “Nu pak ik je toch de gans af!” riep hij, en hield hem met alle macht tegen. Maar hij had geen kracht genoeg om Smirre in zijn vaart te stuiten. De vos sleepte hem meê, zoodat het dorre beukenloof om hem heen opstoof.

      Maar nu scheen Smirre er achter te komen, hoe weinig gevaarlijk hij was, die hem achterna zat. Hij bleef staan, legde de gans op den grond, en ging met zijn voorpooten op haar staan, om te maken, dat ze niet wegvliegen kon. Hij wilde haar den hals afbijten, maar eerst kon hij niet laten, dat ventje wat te plagen.

      “Ga ’t nu gauw aan den baas vertellen, want nu bijt ik de gans dood,” zei hij.

      Maar wie er verbaasd was, toen hij zag, wat een spitsen snoet die hond had, dien hij achterna gezeten had, en wat een nijdige heesche stem hij opzette – dat was de jongen! Maar hij werd zoo boos, omdat de vos hem voor den gek hield, dat hij er niet aan dacht om bang te worden. Hij pakte den staart nog steviger vast, steunde tegen den wortel van een beukeboom, en rukte met alle macht. Smirre werd er zoo door verrast, dat hij zich een paar stappen achteruit liet trekken, en de wilde gans kwam vrij. Ze fladderde met moeite omhoog. Haar eene vleugel was gewond, zoodat ze dien nauwelijks kon gebruiken, en daar kwam bij, dat ze niets kon zien in den donkeren nacht in ’t bosch, maar zoo hulpeloos was als een blinde. Ze kon dus den jongen heelemaal niet helpen; ze zocht een gat in het groene bladerdak, en vloog weer terug naar het meer.

      Maar Smirre vloog op den jongen af. “Als ik de eene niet krijg, dan wil ik den ander hebben,” zei hij, en aan zijn stem kon je hooren, hoe woedend hij was.

      “Neen, dat moet je niet denken, dat je dien krijgt,” zei de jongen, die erg in zijn schik was, omdat hij de gans had gered. Hij hield maar aldoor den vossestaart stijf vast, en zwaaide daarmeê naar den anderen kant, als de vos hem probeerde te vangen.

      Dat werd een dans in ’t bosch, dat het beukenloof opdwarrelde. Smirre draaide al maar rond, maar de staart draaide ook rond, en de jongen hield zich daaraan vast, zoodat de vos hem niet pakken kon.

      De jongen was zoo vroolijk na den goeden afloop van zijn werk, dat hij in ’t begin niets deed dan lachen, en den vos voor den gek houden, maar Smirre hield vol, zooals oude jagers gewoon zijn, en de jongen begon bang te worden, dat hij toch nog zou vastraken. Toen kreeg hij een jongen beuk in ’t oog, die omhoog geschoten was als een stok, om gauw boven in de vrije lucht te zijn, boven het dak van takken, dat de oude beuken over hem uitbreidden. Hij liet heel gauw den vossestaart los, en klauterde


Скачать книгу