Niels Holgersson's Wonderbare Reis. Lagerlöf Selma

Niels Holgersson's Wonderbare Reis - Lagerlöf Selma


Скачать книгу
van Kebnekaise

De avond

      De groote, tamme ganzerik, die meê gevlogen was, was er heel trotsch op, dat hij heen en weer vloog over Söderslätt met de wilde ganzen, en de tamme vogels kon plagen. Maar hoe heerlijk hij ’t ook vond – hij kon er toch niets aan doen, dat hij tegen den middag moe begon te worden. Hij probeerde dieper adem te halen en de vleugels sneller op en neer te slaan, maar hij bleef toch een heel stuk bij de anderen achter.

      Toen de wilde ganzen, die achteraan vlogen, merkten, dat de tamme niet meê kon komen, begonnen ze de gans, die aan de punt van den driehoek vloog, en den tocht leidde, toe te roepen: “Akka van Kebnekaise! Akka van Kebnekaise!”

      “Wat wil jelui van me?” vroeg de leidster-gans.

      “De witte blijft achter! de witte blijft achter!”

      “Zeg hem, dat het gemakkelijker is gauw te vliegen dan langzaam!” riep de leidster, en vloog voort als gewoonlijk.

      De ganzerik probeerde wel dien raad te volgen en meer vaart te zetten; maar daardoor werd hij zóó uitgeput, dat hij zelfs tot de geschoren wilgen neerzonk, die langs de akkers en weiden stonden.

      “Akka, Akka, Akka van Kebnekaise!” riepen toen zij, die achteraan vlogen, en zagen hoe moeilijk hij ’t had.

      “Wat wil jelui nu weer?” vroeg de aanvoerster, en scheen geweldig knorrig.

      “De witte zinkt naar den grond, de witte zinkt naar den grond!”

      “Zeg hem, dat het gemakkelijker is hoog te vliegen dan laag!” riep de leidster. En ze vloog geen ziertje langzamer, maar even snel als te voren.

      De ganzerik probeerde ook dien raad te volgen, maar als hij omhoog vliegen wou, werd hij zóó kortademig, dat het was, alsof zijn borst zou springen.

      “Akka, Akka!” riepen zij, die achteraan vlogen.

      “Kun jelui me niet met rust laten?” vroeg de leidster, en scheen nog ongeduldiger dan de vorige keer.

      “De witte is op ’t punt van te vallen! De witte is op ’t punt van te vallen!”

      “Zeg hem, dat wie niet meêkomen kan, maar naar huis moet gaan!” riep de leidster-gans. En ze dacht er niet aan om langzamer te vliegen, maar ging door met dezelfde vaart.

      “O zoo! staat het zoo?” dacht de ganzerik. En nu begreep hij op eens, dat de wilde ganzen nooit van plan waren geweest hem meê te nemen naar Lapland. Zij hadden hem maar voor de grap van huis weggelokt.

      Het ergerde hem geducht, dat zijn krachten hem nu gingen begeven, zoodat hij die schooiers daar niet kon toonen, dat een tamme gans ook wel wat waard was. En ’t allerakeligste was, dat hij juist Akka van Kebnekaise ontmoet had. Want, al was hij maar een tamme gans, hij had toch wel van een leidstergans gehoord, die Akka heette, en die meer dan honderd jaar oud was. Zij was zeer gezien, en de beste wilde ganzen, die er waren, sloten zich gewoonlijk bij haar aan. Maar niemand had zoo’n verachting voor tamme ganzen als Akka en haar troep, en hij had hun gaarne willen toonen, dat hij voor hen niet onderdeed.

      Hij vloog langzaam achter de anderen aan, terwijl hij in zich zelf overlegde, of hij zou omkeeren of doorgaan. Toen zei op eens ’t ventje, dat op zijn rug zat: “Lieve Maarten Ganzerik, je begrijpt toch wel, dat het voor jou, die nog nooit gevlogen hebt, onmogelijk is met de wilde ganzen heel meê naar Lapland te vliegen. Zou je niet liever weer naar huis gaan, vóór je je heelemaal ziek maakt?”

      Maar die boerenjongen was het akeligste wezen, dat de gans kende, en zoodra hij begreep, dat die stumper meende, dat hij den tocht niet meê kon maken, besloot hij vol te houden.

      “Als je daar nog één woord over spreekt, gooi ik je in de eerste mergelgroeve, waar we over heen komen,” zei hij, en kreeg op ’t zelfde oogenblik uit ergernis zoo veel kracht, dat hij bijna even goed begon te vliegen, als een van de anderen.

      Lang had hij het toch zoo niet kunnen uithouden; maar dat hoefde ook niet; want nu daalde de zon snel, en juist bij zonsondergang vlogen de ganzen recht naar beneden. En eer de jongen en de ganzerik het wisten, stonden ze aan den kant van het Vombmeer.

      “Hier zullen we wel den nacht overblijven,” dacht de jongen, en sprong van den rug van den ganzerik op den grond.

      Hij stond op een smalle strook zand aan den oever, en vóór hem lag een tamelijk groot meer. Dat was akelig om te zien, want het was bijna heelemaal bedekt met een ijskorst, die zwart en oneffen was, en vol spleten en gaten, zooals voorjaarsijs gewoonlijk is. Maar ’t ijs zou zeker niet lang meer blijven. ’t Was al losgeraakt, en er om heen lag een breede gordel zwart, blinkend water. Maar toch lag nog hier en daar de kou en de barschheid van den winter over het landschap.

      Aan den anderen kant van het meer scheen open en licht bebouwd land te liggen, maar waar de ganzen neergekomen waren, lag een groot dennenplantsoen. En ’t was, alsof de naaldboomen de macht hadden den winter vast te houden. Overal verder was ’t veld leeg, maar onder de reusachtige takken lag sneeuw, die gesmolten en weer bevroren was, keer op keer, zoodat ze zoo hard was als ijs.

      De jongen meende, dat hij in een woest en eenzaam winterland was gekomen, en hij was zoo angstig, dat hij wel hardop had willen huilen.

      Hij had honger. Hij had den heelen dag niets gegeten. Maar waar zou hij eten vandaan halen? Er groeit niets eetbaars op velden of aan boomen in Maart.

      Ja, waar zou hij eten vandaan halen, en wie zou hem huisvesten, en wie zou zijn bed opmaken, en wie zou hem warmen bij zijn vuur, en wie zou hem beschermen tegen de wilde dieren?

      Want nu was de zon weg, en nu kwam er kou van over ’t meer, en de duisternis viel, en de angst kwam in ’t spoor van de schemering, en in ’t bosch begon het te kraken en te ritselen.

      Nu was het uit met den vroolijken moed, dien de jongen had gevoeld, terwijl hij boven in de lucht was, en in zijn angst keek hij om naar zijn reiskameraad: hij had immers niemand anders om zich bij aan te sluiten.

      Toen zag hij, dat de ganzerik het nog erger had dan hij. Het dier lag nog op dezelfde plaats, waar hij was neergekomen, en het scheen, alsof hij stervende was. Zijn hals lag rechtuit op ’t veld, zijn oogen waren gesloten, en zijn ademhaling was nog maar een flauw zuchten.

      “Lieve Maarten Ganzerik,” zei de jongen, “probeer een slok water te nemen. Van hier naar het meer is ’t maar twee stapjes.”

      Maar de ganzerik bewoog zich niet.

      De jongen was vroeger wel hard tegen alle dieren geweest, en ook tegen den ganzerik; maar nu meende hij, dat de ganzerik de eenige steun was, dien hij had, en hij werd vreeselijk bang dien te verliezen. Hij begon hem dadelijk te schuiven en te stooten, om hem bij het water te krijgen. De ganzerik was groot en zwaar, zoodat het een heel werk voor den jongen was, maar eindelijk lukte het hem. De ganzerik kwam in ’t meer terecht met den kop vooruit. Een oogenblik lag hij stil in de modder, maar al gauw stak hij den kop op, schudde het water uit de oogen en proestte. Daarop zwom hij trotsch tusschen riet en waterplanten door.

      De wilde ganzen lagen vóór hem in ’t meer. Zij hadden noch naar den ganzerik, noch naar zijn ruiter omgezien, maar waren dadelijk het water ingeloopen. Zij hadden zich gebaad en gepoetst, en nu lagen zij te plassen tusschen half vergaan riet en waterkolven.

      De witte ganzerik had het geluk een klein baarsje te zien. Dat greep hij gauw, zwom er mee naar den kant, en legde het voor den jongen neer.

      “Dat mag jij hebben, omdat je mij naar het water geholpen hebt,” zei hij.

      ’t Was voor ’t eerst, dien heelen dag, dat de jongen een vriendelijk woord hoorde. Hij was zoo blij, dat hij zijn armen wel om den hals van den ganzerik had willen slaan, maar daar kwam hij niet toe. En met het geschenk was hij ook blij. Eerst dacht hij wel, dat het hem onmogelijk zou zijn rauwe visch te eten, maar toen kreeg hij toch lust het te probeeren.

      Hij voelde, of hij zijn mes wel bij zich had, en jawel! het hing in de schede achter aan een knoop van zijn broek, maar het was zoo klein geworden, dat het niet eens zoo lang als een lucifer was. Nu, ’t was in ieder geval goed om den visch mee te schrappen en schoon te maken, en het duurde niet lang, of de baars was opgegeten.

      Toen de jongen goed


Скачать книгу