Gösta Berling. Lagerlöf Selma

Gösta Berling - Lagerlöf Selma


Скачать книгу
meer hebben aangetrokken, dan wanneer ze op een avond een geweer hadden afgeschoten met koperen knoopen en dan toevallig een voorbijvliegende tooverheks geraakt hadden.

      De arme kavaliers meenden hun ziel te redden door de Majoorske te vervolgen.

      De menschen hebben elkaar vaak ’t gruwelijkst gepijnigd, als zij in angst waren voor de zaligheid hunner ziel.

      Als de kavaliers laat in den nacht van hun drinkgelag naar ’t venster gingen, om naar ’t weer te kijken, zagen ze vaak een donkere schaduw door den hof glijden en ze begrepen dan, dat de Majoorske naar haar geliefd tehuis kwam kijken. Maar dan daverde de kavaliersvleugel van het honend lachen der oude zondaars en spottende woorden klonken uit de open vensters in haar ooren.

      Voorwaar! Harteloosheid en hoogmoed namen hun intrek bij de arme avonturiers. Sintram had haat in hun harten gezaaid. Als de Majoorske in vrede op Ekeby was gebleven, kon hun ziel niet in grooter gevaar geweest zijn. Er vallen meer krijgers op de vlucht dan in den slag.

      De Majoorske was niet bijzonder boos op de kavaliers. Had zij er nog de macht voor gehad, dan had zij ze met een roede afgestraft als ondeugende jongens en hen dan weer in genade aangenomen. Maar ze was bekommerd voor haar geliefd tehuis, dat aan de kavaliers was overgelaten en door hen verzorgd werd zooals de wolf het schaap verzorgt.

      Ach! hoevelen hebben dezelfde smart gedragen. Zij is niet de eenige, die haar dierbaar thuis heeft zien verwaarloozen, die gevoeld heeft wat het is als het ouderlijk huis ons aanziet als een gewond dier. Hoe menigeen voelt zich als ware hij een misdadiger, als hij de boomen met mos en de paden met gras ziet begroeien. Hij zou op de knieën kunnen vallen op die velden, vroeger golvend van graan en ze smeeken hem niet aan te klagen om de schande, die over hen kwam. Hij wendt zijn hoofd af voor den blik der arme oude paarden. Hij durft niet aan ’t hek blijven staan om ’t vee van de weiden te zien thuiskomen. Geen plek op aarde is zóó droevig om te zien als een vervallen thuis.

      Ach, ik smeek u, gij allen, die velden en weiden en tuinen met bloemen, die vreugde brengen, bezit of te verzorgen hebt – verzorg ze goed. Geef ze uw liefde, uw arbeid. Het is niet goed, als de natuur moet treuren over de menschen! Als ik er aan denk wat het trotsche Ekeby heeft moeten lijden, onder het bestuur der kavaliers, dan betreur ik het, dat de Majoorske haar doel niet bereikte, dat Ekeby hun niet afgenomen werd.

      Het was niet haar bedoeling zelf weer aan het bestuur te komen. Zij had maar één doel: haar huis te bevrijden van die dwazen, sprinkhanen, die roovers, die geen grassprietje overlieten.

      Terwijl ze bedelend door ’t land trok en van aalmoezen leefde, moest zij steeds aan haar moeder denken, en de gedachte, dat er nooit betere tijden voor haar zouden komen, vóor haar moeder den vloek van haar weggenomen had, die haar zoo zwaar drukte, schoot wortel in haar ziel.

      Niemand had haar nog den dood der oude vrouw gemeld. Zij leefde dus zeker nog in het Elvedal, daar boven op haar hoeve. Negentig jaar oud leefde ze daar nog en werkte onafgebroken, verzorgde haar melkschotels in den zomer en haar kolenbranderijen in den winter, werkte tot het laatste toe, verlangend naar den dag, dat zij haar arbeid volbracht had.

      En de Majoorske dacht, dat als de oude vrouw zóólang bleef leven, ’t zeker zijn zou, omdat ze den vloek van haar leven wegnemen zou. De moeder, die zulk een ellende over ’t hoofd van haar kind had gebracht, kon niet sterven.

      Daarom wilde de Majoorske naar haar toegaan, opdat ze beide rust zouden vinden. Zij wilde door de donkre bosschen heen opgaan langs de lange beek naar haar ouderlijk huis. Eer kon ze geen rust vinden. Er waren velen, die haar in die dagen een gezellig tehuis en trouwe vriendschap aanboden, maar zij had geen blijvende plaats. Barsch en toornig ging zij van de eene hoeve naar de andere, want de vloek drukte haar.

      Zij wilde naar haar moeder gaan, maar eerst wilde zij haar geliefd Ekeby redden. Zij wilde het niet achterlaten in de handen van lichtzinnige pretmakers, van onbruikbare zwierbollen, van onverschillige verkwisters van Gods goede gaven. Zou zij heengaan om later haar bezittingen verwoest, haar smidse verlaten, haar paarden verwaarloosd, haar dienstboden vertrokken te vinden? Neen, nog eens wilde ze al haar kracht verzamelen en de kavaliers wegjagen.

      Wel wist ze, dat haar man met vreugde zag hoe ’t toeging op Ekeby. Maar ze kende hem genoeg om te weten dat, als zij maar eens zijn sprinkhanen verdreven had, hij te lui zou zijn om anderen te zoeken. Waren de kavaliers maar eerst weg, dan zou haar oude rentmeester en de meesterknecht Ekeby wel op de oude manier besturen.

      Daarom had men haar zwarte schaduw vele nachten lang zien rondsluipen op de zwarte wegen bij de ijzermijnen. Zij was de arbeidershuizen uit en ingegaan; ze had gefluisterd met den molenaar en zijn knechts in de benedenste kelders van den molen; zij had beraadslaagd met de smeden in ’t donkere kolenhok.

      En allen hadden ze gezworen haar te helpen. De eer en ’t aanzien van ’t oude landgoed zou niet langer overgelaten worden aan slordige kavaliers, om door hen verzorgd te worden zooals de wind de asch, de wolf de kudden verzorgt.

      En in dezen nacht, die de vroolijke heeren verdanst, en verdronken hebben, tot ze doodmoe op hun bedden in slaap gevallen zijn, in dezen nacht nog moeten zij weg. Zij heeft hen laten feestvieren. Met een barsch gezicht heeft zij in de smidse gezeten en gewacht tot het feest voorbij was. Zij heeft nog langer gewacht, totdat de kavaliers terugkwamen van hun nachtelijken rit; zij heeft zwijgend gewacht tot haar werd aangezegd, dat het laatste licht uit was op de kavaliersvleugel en dat alles op het groote landgoed sliep. Toen stond ze op en ging naar buiten. ’t Was al vijf uur in den morgen; maar nog welfde zich de donkere, van sterren vonkelende Februarinacht over de aarde.

      De Majoorske gebood heel het dienstpersoneel van ’t landgoed zich bij den kavaliersvleugel te verzamelen. Zelf ging ze eerst naar het hoofdgebouw, klopte aan en werd binnen gelaten. De dochter van den predikant te Broby, die zij had opgeleid tot een bekwaam dienstmeisje, ontving haar.

      „Mevrouw is zoo hartelijk welkom,” zei het meisje en kuste haar de hand.

      „Doe het licht uit,” zei de Majoorske. „Meen je, dat ik hier den weg niet kan vinden zonder licht?”

      En toen begon zij haar wandeling door het stille huis. Zij ging van den zolder tot den kelder om afscheid te nemen. Zacht slopen de beide vrouwen van ’t eene vertrek naar het andere. De Majoorske sprak met haar herinneringen. ’t Meisje zuchtte en jammerde niet, maar groote tranen rolden aanhoudend over haar wangen, terwijl ze haar meesteres volgde. De Majoorske liet de linnenkast en de zilverkast opendoen en streek met de hand over de fijne damasten tafellakens en over de prachtige zilveren kannen. Zij liet de hand over de groote stapels donzen dekens en kussens glijden op de beddenkamer. Al het huisraad: de weefstoelen, de spinnewielen, de garenwinders, moest zij aanraken. Zij stak onderzoekend haar hand in de kruiddoos en voelde aan de vetkaarsen, die aan den zolder hingen.

      „De kaarsen zijn droog,” zeide ze. „Nu kunnen ze afgenomen en opgeborgen worden.” In den kelder ging ze, klopte op de vaten liet de hand glijden langs de rekken met wijnflesschen. Zij was in de provisiekamer en in de keuken en betastte alles, onderzocht alles. Zij strekte de handen uit en nam afscheid van alles in het huis.

      Eindelijk ging zij in de kamers. In de eetzaal streek zij met de hand over de groote uittrektafel.

      „Menigeen is verzadigd geworden aan deze tafel,” zeide zij.

      Zij ging door alle kamers. Zij vond de lange breede sofa’s op hun plaatsen, zij streelde het koude marmer op de consoles die, door vergulde draken gedragen, de kostbare spiegels ondersteunden.

      „Een rijk huis,” zei ze, „een heerlijk man was hij, die mij dat alles gaf om te besturen.”

      In de groote zaal, waar zoo pas de dans nog weêrklonken had, stonden de leuningstoelen met hooge ruggen al weer op een stijve rij langs den muur. Zij ging naar de piano en sloeg zacht een paar tonen aan.

      „Ook in mijn tijd ontbrak ’t hier niet aan vreugd en vroolijkheid,” zeide zij.

      De Majoorske ging ook in de logeerkamer achter de groote zaal. ’t Was pikdonker.

      De Majoorske voelde voor zich uit en raakte bij toeval ’t gezicht van ’t meisje aan.

      „Schrei je?” vroeg zij, want haar hand was nat van tranen.

      Toen barstte het meisje


Скачать книгу