Gösta Berling. Lagerlöf Selma

Gösta Berling - Lagerlöf Selma


Скачать книгу
aan de Finbosschen en naar ’t Zuiden tot het Wermermeer. Vele gemeenten liggen langs den oever; maar Broby is de grootste en rijkste. Die neemt een groot stuk van den oostelijken en westelijken oever in; maar aan de westkust liggen de groote hoeven, zulke landgoederen als Ekeby en Björne, ver beroemd om hun rijkdom en schoonheid, en het groote dorp Broby met de herberg, ’t stadhuis, de woning van den leensman, de pastorie en de markt.

      Broby ligt op een steile helling. De bedelaar was de herberg voorbij gegaan, die aan den voet van den heuvel ligt, en werkte zich nu omhoog naar de pastorie, die het hoogst ligt.

      Voor hem ging een klein meisje denzelfden weg; zij trok een slee voort, met een zak meel er op. De bedelaar haalde haar in en sprak haar aan.

      „Dat is een klein paardje voor een groote lading,” zei hij.

      ’t Kind keek om en zag hem aan. Het was een klein ding van twaalf jaar, met doordringende, scherpe oogen en saamgeknepen lippen.

      „’t Was te wenschen dat ’t paard kleiner en de lading grooter was; dan kwam ik er langer mee toe,” antwoordde zij.

      „Is het soms je eigen voer, dat je naar huis sleept?”

      „Ja, God beware me. Ik moet voor mijn eigen eten zorgen, zoo klein als ik ben.”

      De bedelaar sloeg de hand aan de slee en duwde die voort. ’t Meisje wendde zich om en zag naar hem.

      „Je moet niet denken, dat je er iets voor krijgt,” zei ze.

      De bedelaar lachte luid. „Je bent zeker de dochter van den dominé uit Broby,” zei hij.

      „Ja, dat ben ik. Een armer vader heeft menigeen, maar een slechter vader heeft niemand. ’t Is de heilige waarheid, al is ’t ook schande, dat zijn eigen kind het zeggen moet.”

      „Hij is zeker gierig en kwaadaardig, je vader?”

      „Gierig is hij, en kwaadaardig ook, maar zijn dochter wordt nog erger, als ze leven blijft,” zeggen de menschen.

      „’t Kan best zijn, dat de menschen gelijk hebben. Ik zou wel eens willen weten hoe je aan dien zak meel gekomen bent.”

      „Dat kan ik je wel zeggen. Ik heb koren van morgen uit vaders schuur gehaald en ben er nu mee naar den molen geweest.”

      „Maar ziet hij je nu niet, als je er nu mee thuis komt?”

      „Jij bent ook niet slim. Vader is uit op huisbezoek. Dat kun je toch wel begrijpen.”

      „Maar daar komt iemand achter ons de hoogte oprijden. Ik hoor de sneeuw kraken onder de slee. Als hij dat nu eens was!”

      ’t Meisje luisterde en tuurde. Plotseling begon ze luid te schreien. „’t Is vader,” snikte ze. „Hij slaat me dood! Hij slaat me dood.”

      „Ja, nu is goede raad duur, en wie gauw helpt, helpt dubbel,” zei de bedelaar.

      „Hoor eens,” zei ’t kind, „jij kunt me helpen. Neem het touw en trek de slee voort; dan neemt vader dat hij van jou is.”

      „Maar wat moet ik er mee doen?” vroeg de bedelaar, en nam het touw over den schouder.

      „Ga er mee heen waar je wilt, maar kom er mee naar de pastorie als ’t donker wordt. Ik zal je wel opvangen.”

      „Ja, dat kan ik wel doen.”

      „Wee je gebeente, als je niet komt!” riep het meisje, en draafde weg, om vóór haar vader thuis te zijn.

      Met een bezwaard hart keerde de bedelaar om en ging met de slee naar de herberg. De stumper had een heerlijken droom gehad, terwijl hij daar in de sneeuw liep met zijn halfnaakte voeten. Hij had aan de groote bosschen loopen denken, ten noorden van ’t Löfvenmeer, de groote Fin-bosschen.

      Hier, in de gemeente Broby, waar hij nu rondzwierf langs ’t smalle water tusschen ’t boven- en ’t beneden-Löfvenmeer, in deze streken, beroemd om hun rijkdom en vreugde, waar landgoed aan landgoed en ijzermijn naast ijzermijn te vinden zijn, viel hem de weg te zwaar; de kamers waren hem te eng, de bedden te hard. Hier verlangde hij zoo bitter naar den vrede in de groote, eeuwige bosschen.

      Hier hoorde hij op iederen dorschvloer de vlegels klepperen, alsof ’t dorschen nooit een einde zou nemen. Timmerhout en steenkool werden bij ladingen vol uit de onuitputtelijke wouden hierheen gebracht. Eindelooze rijen wagens met erts werden langs de wegen met diepe wielsporen, door honderden voorgangers getrokken, naar boven gehaald. Hij zag sleden van hoeve naar hoeve gaan, en ’t kwam hem voor, als hield blijdschap de teugels, als stonden schoonheid en liefde op zij van de sleden.

      Ach, hoe liep die stumper daar te verlangen naar den vrede in de groote, eeuwige bosschen.

      Daar, waar de boomen hoog en rank als zeilen opsteken uit de effen vlakte, waar de sneeuw in zware lagen op de onbewegelijke takken rust, waar de wind geen macht heeft, maar alleen heel stil met de naalden in de toppen spelen kan, daarheen wilde hij, al verder en verder daarin, tot eindelijk zijn krachten hem zouden begeven, en hij neer zou zinken onder de groote boomen en sterven van kou en honger.

      Hij verlangde naar het groote, suizende graf, daar bij het Löfvenmeer, waar de macht der vernietiging hem meester worden kon, waar het eindelijk kou, honger, vermoeidheid en brandewijn gelukken zou zijn ellendig lichaam te vernielen, dat tot nu toe alles uitgehouden had.

      Hij was bij de herberg gekomen, en wilde tot den avond wachten. Hij ging in de gelagkamer, en zat in doffe rust op een bank bij de deur, en droomde van de eeuwige bosschen.

      De waardin had medelijden met hem, en gaf hem een glaasje van haar sterken, zoeten brandewijn. En zij gaf er hem nog een, omdat hij er zoo dringend om vroeg.

      Meer wilde zij hem niet geven en de bedelaar werd wanhopend. Hij moest meer hebben van dien sterken, heerlijken brandewijn. Hij moest nog eens ’t hart in zich voelen opspringen van vreugde en zijn gedachten opvlammen in een roes. O, dat gezegend brouwsel! Zomerzon, vogelgezang, al de geuren en schoonheid van den zomer zweefden er over heen. Nog éens, eer hij verdwijnt, wil hij geluk en zonneschijn indrinken.

      Toen ruilde hij eerst het meel, toen den zak en eindelijk de slee – alles voor brandewijn. Daardoor kreeg hij een goeden roes en sliep het grootste gedeelte van den middag op een bank in de gelagkamer.

      Toen hij wakker werd, zag hij in, dat er in de wereld maar éen ding voor hem overbleef. Nu dit ellendige lichaam zóozeer zijn ziel beheerschte, nu hij voor drank kon weggeven wat een kind hem had toevertrouwd, nu hij een schandvlek op de aarde geworden was, moest hij die verlossen van zijn ellende. Hij moest zijn ziel de vrijheid hergeven – haar naar God laten gaan.

      Hij lag op de bank in de gelagkamer, en hield gericht over zichzelf: „Gösta Berling, afgezette predikant, beschuldigd het eigendom van een hongerig kind verdronken te hebben, wordt ter dood veroordeeld. Tot welken dood? Tot den dood in de sneeuw.”

      Hij greep zijn muts en wankelde naar buiten. Hij was nog niet geheel wakker en ook niet geheel nuchter. Hij schreide, uit medelijden met zichzelf, over zijn arme, vernederde ziel, die hij de vrijheid hergeven moest.

      Hij ging niet ver en bleef op den weg. Aan den kant lag een hooge sneeuwhoop, waarin hij zich neerwierp om te sterven. Hij sloot de oogen en beproefde te slapen.

      Niemand weet hoe lang hij daar lag, maar er was nog leven in hem, toen het dochtertje van den predikant te Broby langs den weg kwam loopen, met een lantaarn in de hand, en hem in de sneeuw aan den kant vond. Zij had uren op hem gewacht. Nu kwam zij den Brobyheuvel afhollen, om te weten te komen waar hij toch bleef.

      Ze herkende hem dadelijk en begon hem te schudden en uit alle macht te schreeuwen om hem wakker te krijgen.

      Ze moest weten wat die man met haar meelzak gedaan had. Ze moest hem in ’t leven terugroepen, ten minste zóó lang, dat hij haar zeggen kon, wat er van haar slee en haar zak geworden was. Haar vader zou haar doodslaan, als hij hoorde, dat zij zijn slee had weggemaakt. Zij beet den bedelaar in de vingers, krabde hem in ’t gezicht en schreeuwde als een wanhopende.

      Daar kwam iemand langs den weg aanrijden.

      „Voor den duivel! Wie schreeuwt daar zoo?” vroeg een barsche stem.

      „Ik wil weten, wat


Скачать книгу